vrijdag 27 februari 2015

BARNEY AGERBEEK - Njai Inem



Foto: © Albert Hagenaars



KIEMEN IN ALLE DENKBARE EINDES

De meervoudige debuutroman van Barney Agerbeek

Barney Agerbeek (1948, Surabaya) publiceerde in 2003 en 2006 enkele nauwelijks opgemerkte gedichtenbundels maar wist literaire aandacht te vangen met de opmerkelijke verhalen in zijn boek ‘Schaduw van schijn’ (2013) waarin hij onder andere over zijn belevenissen als expat /bankmedewerker in Indonesië vertelt.

Wie zijn eerste roman ter hand neemt, moet eerst de titel doorgronden en dan nog drie motto’s door, twee voor het boek, en een voor het eerste hoofdstuk.
Om bij het gemakkelijkste element te beginnen; Inem is een Javaanse naam voor een meisje of vrouw. Je hoort hem ook in verbindingen als Ngadinem, Juminem en Suratinem.
Njai (tegenwoordig geschreven als nyai) is een andere kwestie. Afhankelijk van tijd en plaats zijn er aanzienlijke verschuivingen aan te wijzen. Het woord wordt niet vaak meer gebezigd. Oorspronkelijk is het een Balinese aanduiding voor ‘zus’. In o.a. het Javaans en Soendanees (de belangrijkste taal van West-Java) werd het nog lang gebruikt voor een volwassen, en vanwege de traditionele sociale structuur, vrijwel altijd getrouwde vrouw, vergelijkbaar met nyonya in Bahasa Indonesia, de eenheidstaal van het land. Op Borneo was het dan weer een algemeen woord dat aangaf dat de dame in kwestie niet adellijk was.
In de koloniale periode echter, die overigens pas na het bewind van de door een bankroet gevelde VOC (1602 - 1799) officieel aanving, had het woord de connotatie van concubine. In de 17e eeuw al waren er nogal wat njais van Balinese afkomst op Java. Het fenomeen was in elk beval belangrijk genoeg voor gouverneur J.P. Coen om een verbod uit te vaardigen. Op Java, het eiland waar het verhaal zich in het begin afspeelt (later op Sumatra), ging het in de praktijk om een inheems meisje dat de bijslaap van een Europese man was en ook huishoudelijke taken uitvoerde.
Agerbeeks boek is gepositioneerd in het Interbellum, toen het belang van njais al afgenomen was, onder andere door de sterk gegroeide prostitutie en de komst van grotere aantallen Nederlandse vrouwen en meisjes.
Op de achterflap staat tenslotte de omschrijving die de auteur Rob Nieuwenhuys gaf: “Een inheemse vrouw die in Nederlands-Indië gedwongen werd samen te leven met een Europese man, haar 'toean'. Zij was zijn persoonlijke verzorgster en uit hun relatie kwamen vaak kinderen voort. De njai kan daarom worden beschouwd als de oermoeder van vele Indische mensen.” Hieruit mag je concluderen dat Barney Agerbeek, zelf Indisch, deels een boek heeft geschreven over de oorsprong van zijn vervlochten afkomst.

Dan de motto’s. Het allereerste, van Czeslaw Milosz, is het meest relevant: “De neiging algemene, maar niet geverifieerde oordelen uit te spreken ligt diep in ons verankerd. Niet alleen de lezer, maar ook de schrijver zelf beweegt zich onzeker tussen vereenvoudiging van de waarheid en haar nuancering, wanneer hij de kenmerken van landen en volkeren objectief probeert voor te stellen.”
Het tweede is van Jorge Amado die zich naar aanleiding van zijn eerlijk bedoelde relaas over het leven van werkers op een cacaoplantage afvraagt of hij een proletarische roman heeft geschreven. Dit motto had volgens mij beter weggelaten kunnen worden.
Het derde opent zoals gezegd het eerste hoofdstuk en is een doorwrochte strofe: “Home for a long time fought with me for air, / And I pronounced it uninhabitable. / Then, in an old tradition of reversal, / I understood I'd left my future there.” Was getekend Carol Rumens. Dit citaat met geraffineerde eindrijmen had in verschillende opzichten beter achteraan kunnen staan. Dat is in dit geval uitgesloten omdat daar ook al een uitgebreide woordenlijst, zes addenda en een bibliografie zijn opgenomen. En dan zijn we er nog niet want er volgen ook nog motto's voor elk van de andere vijf delen en voor het slotdeel zijn er zelfs twee! Het doet me denken aan een schilderij dat in drie lijsten hangt. Weer wel goed in dit verband is dat Agerbeek niet alleen Westerse intellectuelen aan het woord laat zoals Francesca Woodman, Bruno Schulz, A. Teeuw en Wislawa Szymborska, maar ook zijn Indonesische collega Pramoedya Ananta Toer (1925-2006).

Na de eerste citaten krijgt de lezer al op pagina 2 een volgende kieteling van zijn leeshouding. Het boek bevat namelijk niet één verhaal maar twee. Of beter gezegd, het gaat wel om dezelfde geschiedenis maar die wordt vanuit verschillende perspectieven verteld. Om daar geen misverstand over te laten bestaan, heeft de uitgever consequent voor twee duidelijk onderscheiden lettertypes gezorgd. Een goede keuze.

De eerste weergave is die van de zogenaamde alwetende verteller en die vangt aldus aan:
Inem kijkt onderzoekend. Luistert naar de verte. Er staat iets ernstigs te gebeuren, zegt haar gevoel. Maar wat? Haar vriendinnen kletsen dwars door haar gepieker heen.”
Met deze overwegend beknopte zinnen bereikt Agerbeek al meteen twee doelen. Hij introduceert een hoofdpersoon die zowel gevoelig als nadenkend is én hij roept spanning op.
Het is moeilijk om bij de voorstelling die je je van haar maakt niet de tekening van Piet Ouborg (1893-1956) te zien die op de voorkant is afgebeeld. Ouborg bracht een deel van zijn leven in Indië door en wordt tegenwoordig, ondanks zijn geflirt met Cobra, tot de Nieuwe Haagsche School gerekend. Zijn illustratie toont een jonge vrouw die niet, zoals op veel andere tekeningen van vrouwen door westerse kunstenaars in de Indonesische archipel, allerlei romantische suggesties wekt maar een indringende authentieke schoonheid tot uitdrukking brengt: die van eigenzinnigheid, sluimerende kracht en trots.






Eén bladzijde verder opent het relaas zoals het van binnenuit beleefd wordt door Inem:
De kinderen gaan naar school. Hun hoge heldere stemmen zijn tot op grote afstand hoorbaar. Onder de boom komen we als vriendinnen elke ochtend bij elkaar, steeds vaker om over het vinden van werk te praten. Een dagelijkse zorg.”
De auteur hanteert hier een iets andere stijl, met langere zinnen en meer genuanceerde informatie die ook meer ruimte laat aan het uitspinnen van emoties. Het tonen van gevoelens gebeurt in Zuidoost-Azië veel gedempter dan in Europa. Bij een teveel volgt al gauw afkeuring. De meest intieme ervaringen en reacties kunnen daarom het best van binnenuit behandeld worden.

De afwisselingen gaan zo het hele boek door, al neemt de tweede hoofdpersoon, een plantagehouder, het externe perspectief aan het begin van het vierde deel van de in totaal zes over. Hij wordt Menir genoemd, geen eigennaam maar een verbastering van meneer.
Hij blijkt zowel een intelligente man als een onvervalste koloniaal. De eerste eigenschap vermag hem echter wel aan het twijfelen te brengen over de morele kant van de ongelijke verhoudingen. Veel van zijn nobel overkomende motieven hebben geen humanitaire beweegreden maar zijn puur economisch van aard. Zijn koelies mogen bijvoorbeeld wel geslagen worden maar niet afgeranseld want dan kunnen ze dagen of langer niet werken en dat is een onaanvaardbare verliespost.
De lezer zal tijdens het lezen van de regels waarin Menir zijn nieuwe aanwinst observeert enige hoop koesteren:
Ik hoop dat dit meisje zich anders gedraagt dan de vorige [sic]. Die keek altijd zó afwezig dat ik geen idee had waaraan ze dacht en dat eigenlijk ook niet wilde weten. Ze verstijfde wanneer ze me zag en was gewoon te dom om haar gedachten onder woorden te brengen. Dat breekt op. Dit meisje is slimmer, zeker als je merkt hoe ze ondanks de intimiderende omstandigheden probeert haar verstand te gebruiken. Ik zal zorgen dat ze me gehoorzaamt zonder haar te schofferen. Misschien moet ik de eerste keer in bed rustig aan doen, in etappes, niet direct erbovenop.”
Wat deze voornemens waard zijn, lezen we even later in een lange beschrijving waaruit ik de belangrijkste zinnen licht: “Met een schok word ik wakker. Iemand houdt mijn billen vast en knijpt erin. Er brandt licht in de kamer. Twee handen pakken me op, ik zweef door de lucht en beland na een draai op de borstkas van menir. Hij lacht naar me en zijn adem ruikt een beetje zoet. Ik moet door zijn ruwe acties naar adem happen. // Ik wiebel op zijn buik en borst. Zijn vingers duwen mijn bilspleet uit elkaar en hij begint mijn kruis te strelen. Ik wil schreeuwen maar er komt geen geluid uit mijn keel. // Ondanks mijn woede en angst word ik opgewonden en begin ik ongecontroleerde bewegingen met mijn onderlichaam te maken. // Hij drukt zijn lippen op de mijne en duwt zijn tong in mijn mond. Het is zo onverwacht en hij propt mijn mond zo vol, dat ik moet kokhalzen. // Even later ben ik naakt en laat hij me op mijn buik liggen. Hij buigt mijn onderbenen omhoog en begint op mijn tenen te sabbelen, likt mijn enkels en kreunt. // Mijn maag trekt samen. Hij pakt mijn heupen en dwingt me om heen en weer te bewegen. Hij dringt steeds verder in me en ik voel wat ik nooit eerder heb gevoeld. Het doet pijn en ik verzet me, en tegelijkertijd huiver ik van genot. Nu begint hij steeds harder te zuchten en te stoten. De pijn golft als stroomstoten tot aan mijn kruin. Opeens knort hij luid, trekt zich terug en ik voel warme klodders op mijn buik terechtkomen. Hij legt me naast zich neer en zuigt aan mijn lippen en oren, fluistert onbegrijpelijke woorden. Ik voel iets kleverigs tussen mijn benen. Waarschijnlijk bloed ik van onderen.”

Dit fragment maakt verschillende zaken tegelijk duidelijk. Agerbeek kan volkomen overtuigend schrijven, door middel van details sterke beelden en emoties oproepen. Bij hem zijn ook maar weinig situaties zwart-wit. Er heerst ondanks de beschrijving van gruwelijkheden -behalve deze verkrachting is er later in het boek ook sprake van doodslag- een schemergebied waarin de personages haast onmerkbaar in beweging zijn, zich ontwikkelen. Naast de pijn en de vernedering van Inem is er ook genot. De plantagehouder wil geen ejaculatie in zijn slachtoffer; een baby zou hem om meerdere redenen niet goed uitkomen.
Wat hier niet staat maar elders wel is dat het slachtoffer door anderen wordt benijd vanwege de met de status van een njai samenhangende voordelen. Inem hoeft zich niet af te beulen, lijdt geen honger en dorst zoals de landarbeiders, wordt niet stelselmatig geslagen, maakt gebruik van de luxe van een ruim en gezond huis en kan, indien ze het handig aanpakt, macht uitoefenen, haar eigenaar manipuleren.
Met enkele aanwijzingen in die richting besluit het boek. De lezer mag ze naar believen interpreteren. Enkele opmerkingen roepen opnieuw betere tijden op voor de slimme en vooral praktisch ingestelde Inem maar Agerbeek gaf met de beschrijving van de schending al aan dat ook zijn vertelperspectieven allesbehalve betrouwbaar zijn.




Foto: © Albert Hagenaars



Het boek kan gelezen worden op minstens vier niveaus. Het is een verhaal over een pubermeisje dat versneld volwassen wordt, een fictief historisch verslag, een schrijnend voorbeeld van culturele botsingen en het is een metafoor voor sociale discrepantie, beter gezegd voor slavernij, vroeger en nu. Om over dit laatste geen misverstand te laten bestaan, heeft de auteur een katern met maar liefst zes korte stukken uit dagbladen en onderzoeken toegevoegd. Enkele koppen: “Over slavernij in Indië” (wat logisch is), “Miljonaire aangeklaagd wegens mensenhandel” (over een geval van uitbuiting in het AD in 2013) en “Huishoudhulp in Saoedi-Arabië heeft bar slechte positie” (uit een editie van De Volkskrant in 2008). Zelfs buiten het bestek van de verhaallijn weet Agerbeek zodoende zinvolle verbanden met de actualiteit te leggen.
De verhaallijn? Er zijn dermate weinig handelingen en wendingen in die lijn dat het boek ook als novelle mag worden gezien. Met name het aantal van 176 pagina's, de onderhuidse broei, de meerdere lagen, de drie vertellende instanties en de toevoegingen wijzen echter duidelijk op een roman.

Agerbeek bereikt het meest in zijn opzet waar hij zich op het niveau van de culturele verschillen richt. Er bestaat waarschijnlijk geen roman over Indië of het hedendaagse Indonesië van de hand van een gehele of gedeeltelijke buitenstaander die niet de sterkst tot de verbeelding sprekende associaties behandelt. Voor westerse auteurs en lezers zijn dat al gauw zaken die niet of slechts zwak deel uitmaken van de ‘eigen cultuur’ zoals het belang van de groep ten koste van dat van het individu; de nadruk op intuïtie en ook spiritualiteit in plaats van op de ratio (denk aan Couperus' treffend benoemde stille kracht) en de waarneembare werkelijkheid ; het besef van een veel ruimer ervaren en geïnterpreteerd nu, waar verleden en toekomst door naar de zijkanten worden gedrongen; de non-verbale communicatie plus mimiek die woorden nogal eens overbodig lijken te maken; de grotere verschillen tussen formeel en informeel dan wij gewend zijn; de op veel plaatsen overweldigende natuur in de vorm van jungle, vulkanen, aardbevingen, tsunami's en banjirs; en niet in het minst de politieke instabiliteit die, samen met het natuurgeweld, het bestaan veel minder zekerheid belooft dan bijvoorbeeld de polders en het redelijk goed controleerbare Haagse parlementaire reilen en zeilen. Ter vergelijking: tijdens de watersnood in 1953 kwamen ruim 1800 mensen om, maar bij de tsunami in 2004 tussen de 170.000 en 220.000 mensen alleen al in Indonesië! En bij de anticommunistische slachtpartijen in 1965-1966, die niet in de schoolboeken voorkomen, vonden tussen de 500.000 en 1.000.000 Indonesiërs de dood. Dergelijke hoge cijfers zijn natuurlijk van invloed op hoe een volk denkt en voelt. Al op de allereerste pagina schrijft Agerbeek: “Het gebergte loopt eindeloos door, met hoge en lage toppen en als vertrouwd hoogtepunt de Merapi, de berg van vuur. De vulkaan lijkt op een slapende reus, maar de mensen weten dat schijn bedriegt. Een hevige uitbarsting kan door de uitstoot van lava vele slachtoffers eisen. Mensen kunnen op grote afstand worden getroffen doordat daken van huizen instorten onder een enorme aslaag.”

Ik geef twee voorbeelden waarmee Agerbeek specifieker op culturele verschillen inspeelt. Op de tweede pagina, maar de eerste waarop Inem haar binnenwereld toont, introduceert de auteur als volgt een waarzegger in de vorm van een blinde ziener:
De blinde man ligt languit op zijn tikar onder de waringin. Zijn mand staat binnen handbereik, naast zijn trommel waarop hij elke avond speelt. // Zo nu en dan lijkt hij langs de machtige stam van de boom omhoog te kijken en wekt hij de indruk iets te bestuderen dat alleen voor hem zichtbaar is. Het zonlicht dwarrelt tussen de takken; het bladerdek bulkt van kleuren. Bespeurt hij geesten in de bewegingen van licht en schaduw? Bidt hij tot verre voorouders? Prevelt hij gebeden? Het duurt maar kort. Je kunt van alles bedenken. Hij schijnt tevreden met zijn eigen gezelschap en pulkt op het gemak in zijn neus. Dat zie ik hem elke dag doen, zijn oren wassen en neushaartjes uittrekken, alsof hij zijn scherpe gehoor en reukvermogen in optimale conditie wil houden.”
Enkele bladzijden verder, als hij verneemt, dat Inem en haar vrienden zich als plantagekoelie willen verhuren volgt zijn eerste waarschuwing al:
Blijf hier. Ga een andere keer. Jullie worden marionetten. Je zult bewegen als een wajangpop die door de stokken van een dalang wordt bestuurd. En alleen mogen spreken en bewegen op bevel. En zo hard moeten werken dat je hele lichaam pijn doet. Velen zullen ziek worden en nooit terugkomen.”
Dit is nog maar een flauwe afspiegeling van het lot dat Agerbeek zijn spelers bereidt, en dat brengt me bij het tweede punt, het begrip 'nerimo'.

Dit vindt de schrijver zo belangrijk, en terecht gezien de 'gelaten' opstelling van Inem in de ogen van veel lezers, dat hij het een apart lemma heeft gegund, dit is de zesde toevoeging achter in het boek. Zou het toeval zijn dat er evenveel hoofdstukken als addenda zijn?
In de woorden van Agerbeek zelf: “Nerimo is een Javaans woord en het boeit me sinds ik het heb leren kennen. Het betekent 'aanvaarding'. In de Javaanse context geplaatst heeft 'aanvaarden' een andere betekenis dan de westerse duiding die gebaseerd is op 'acceptatie na overtuiging'. Een dergelijke afweging wordt op individuele basis gemaakt. Door zijn sterke individualisme staat de westerse mens wellicht meer competitief tegenover het lot. Men spreekt over het lot 'in eigen handen nemen'.
Het Javaanse uitgangspunt komt voort uit hormat (respect, AH), bijvoorbeeld voor de hoger geplaatste of de oudere, waardoor het een collectieve zeggingskracht heeft. De Javaan heeft vanuit de traditionele hiërarchische structuur leren aanvaarden en drukt zich in de wij-vorm uit. 'Het is nu eenmaal zo. Wij moeten het accepteren'. En dan met zachte stem: 'Nerimo'. // Men is geneigd die houding indolent of fatalistisch te noemen. Dat is te kort door de bocht: aanvaarding coëxisteert met andere wezenlijke waarden en ambities
.”

Agerbeeks belang als romancier schuilt behalve in zijn vermogen om technisch verfijnd en geloofwaardig te schrijven ook in zijn gedrevenheid om waarden door te geven, begrip te vergroten tussen culturen in het algemeen en de verstrengelde in hemzelf in het bijzonder.
‘Njai Inem’ verrijkt de lezer zowel historisch als actueel want het gaat niet alleen om koloniale misstanden maar ook, nogmaals, om de nog steeds groeiende mensenhandel, die we elke dag in de vorm van overvolle wrakke boten en benauwde confectiebarakken op onze schermen zien. Agerbeek citeert BBC News World, één van zijn bronnen: “Nearly 30 million people around the world are living as slaves, according to a new index ranking 162 countries.” En al komen nogal wat van zijn zinnen elegant, zelfs ronduit esthetisch over; hun taalspel is nooit vrijblijvend, het roept altijd op tot morele waakzaamheid, die van onszelf in een wereld die heel wat meer bedreigingen kent dan vulkanen en aardbevingen. Niet voor niets luidt de tot meerdere eindes leidende slotzin van deze geslaagde roman: “Ik voel me hopeloos ver verwijderd van allen die ik liefheb en telkens stel ik dezelfde vragen, tot er één overblijft: Mag ik nog hoop hebben?”

Agerbeek hoeft deze vraag in elk geval niet meer te stellen over de mogelijkheden van zijn schrijverschap. Zoals zijn eerste verhalenbundel al een schot in de roos was, toont zijn eerste roman dat het voordeel van een late roeping als auteur de rijpheid en wijsheid van een volledig leven is, in Agerbeeks geval: van een bijna zeventigjarig bestaan dat in binnen- en buitenland, in westerse en niet-westerse beschavingen (de schrijver bezocht veel landen) werd beproefd, geschuurd en gepolijst. Nooit echter zal deze auteur zich laten voorstaan op glans en afronding want in zijn denkwereld gisten kiemen in alle denkbare eindes.


BARNEY AGERBEEK; ‘Njai Inem’; 176 pagina’s; Uitgeverij In de Knipscheer, Haarlem; 2014; ISBN: 978-90-6265-864-0; NUR: 301; Prijs: € 17,50.


Klik op onderstaande link voor informatie over de verhalenbundel ‘Schaduw van schijn’:
http://wwwconfetti-ah.blogspot.nl/2013/10/barney-agerbeek-schaduw-van-schijn.html



www.alberthagenaars.nl