zondag 10 juli 2016

ERIK MENKVELD - Verzamelde Gedichten



Foto: Maria Vlaar


SPEELSE DENKPROCESSEN VAN ERIK MENKVELD

Een uitgave van chronologisch gepubliceerde Verzamelde Gedichten heeft t.o.v. aparte bundels de nodige voordelen. Zo zijn de ontwikkelingen in één band beter te volgen, heb je de definitieve versies en, in het geval van een bloemlezing, waarschijnlijk de hoogste gemiddelde kwaliteit.
Van Erik Menkveld, geboren in 1959 te Eindhoven en overleden in 2014 te Amsterdam, verschenen onlangs in één band zijn enige drie bundels plus de nagelaten gedichten. Deze nu voorgoed vastgelegde lyriek beslaat nog altijd ruim 200 pagina's inclusief ruim 20 vertalingen van verzen van Louise Glück (USA) en Hendrik Rost (BRD).
Marjoleine de Vos schreef de verantwoording. Die wordt gevolgd door aantekeningen bij alle teksten met inbegrip van informatie over voorpublicaties in tijdschriften en bloemlezingen e.d.

Zijn late debuut verhinderde hem niet zich ook als romancier en essayist te ontwikkelen. Daarnaast was hij o.m. redacteur bij De Bezige Bij, programmamaker van Poetry International, medewerker van het tijdschrift Tirade en poëzierecensent voor De Volkskrant.

Menkveld was bijzonder onderzoekend van aard en wierp zijn sleepnet uit over verschillende tijden, culturen en disciplines, bijvoorbeeld de muziek. Zo werkte hij samen met componist Micha Hamel en schreef hij poëzie met in gedachten o.a. Guillaume Dufay, Leoš Janáček en Gustav Mahler. Vreemd daarom is dat zijn gedichten zelf qua klank en ritme niet aan muziek doen denken. Ze zijn eerder cerebrale avonturen dan zintuiglijke aansporingen.

Zijn lyriek kenmerkt zich over het algemeen door een verhalende, af en toe laconieke toon, omkeringen, flarden van een ‘parallelle logica’ en telkens verspringende invalshoeken per tekst. Dat levert wendingen op waarover valt te filosoferen: "Wat een fraaie druppel / zou ik zijn als de wuivende stranden / mij niet omgaven, geen koraalrif / mij doorsneed.” Niet zelden betrekt hij de lezer bij het ontstaansproces door vragen te stellen. Ook plaatst hij hetgeen hij waarneemt in een geïsoleerd perspectief, zodat de autonomie toeneemt en er effecten van vervreemding ontstaan. De uitvoeringen kennen onderling grote verschillen, in onderwerp en stijl maar ook in kwaliteit.

Het eerste gedicht van zijn debuutbundel ‘De karpersimulator’ uit 1999 begint al meteen met een geruststellende aansporing:



EVEN

Ga maar even zitten
denken aan zeer bepaald
maar willekeurig zand
ergens in de aarde,
een verloren compositie
van Anonymus, gevaar
dat iemand liep in 1860,
alle lucht die Coltrane
ooit heeft ingeademd-
en kijk eens wat een kleuren
in de ramen van je tijdelijke
huis bij lage zon.



Het maakte Menkveld principieel vaak niet uit wat het onderwerp onder zijn dichterlijke vergrootglas was, het ging ook om de concentratie, en het denken natuurlijk. De inspiratie kwam dus niet alleen van buiten maar minstens zo sterk van binnen.
Bij ‘Coltrane’ kun je je afvragen welke hij op het oor had. Er zijn immers meerdere musici met die naam, bijvoorbeeld Chi, Alice en Ravi. Zelf houd ik het vanwege de combinatie met lucht op saxofonist John Coltrane, een jazz-componist van de eerste orde.
‘Je tijdelijke huis’ kan met een logeerpartij te maken hebben maar de omstandigheid van laat zonlicht roept meer nog een reflectie op leven en dood op, waardoor de tijdelijke woonst ook aan het lichaam, of dit leven, refereert. Zo weet Menkveld z'n teksten diepte mee te geven, zinvolle verbindingen naar andere werkelijkheden.

Hij had duidelijk een voorkeur voor zelden gebruikte woorden en neologismen. Een greep uit slechts enkele pagina's: kopvoeters, frescoblikken, waterschildpadschild, bicblauw, dwarrelaar, doejong, siloloos. De teksten zinderen bovendien door een opvallend groot areaal aan bezigheden; je hoeft niet raar op te kijken om in één vers woorden tegen te komen als: doorlaten, ruisen, krijsen, binnenvliegen, fladderen, zwijgen, sluiten, omspoelen, lichten, verdwijnen (in ‘Laatste Bezoek’, niet eens een lang gedicht). Soms gaat Menkvelds werk over in impressionisme, zoals in ‘Duistere doelen’. Hier is wel sprake van (zelf)ironie maar niet van een pastiche want J.C. Bloem zelf streefde eenvoud na.



O betovering van eerste leesgegrepenheid!
In 't allengs bolknakgeurender herfstlicht
van twee kalende regels Bloem baadt
heel mijn gretig onvervulde puberteit...



Die speelzucht houdt eveneens in dat Menkveld zich niet altijd weet te vrijwaren van gepriegel, omslachtigheid en effectbejag, al zullen er zeker lezers zijn die zich hier wat graag aan laven. Die groep kan zich dan uitleven in het vers ‘Naleven’, dat ook behoorlijk druk is maar in elk geval een mooi slotbeeld kent:



NALEVEN

Kopvoeters onder stralende zon
in gras wij, blij intact nog
tussen brokstukken bakermat,
vage frescoblikken, sleetse
mozaïeken; van wat zich voordeed
hier aan slim geleef en onderdook
in onderlegd gespeculeer
tussen schaarsverlicht leer
ternauwernood weet, wij
kariatiden van het ogenblik.



Toch is hij veel beter waar hij zich inhoudt en eerder de gesuggereerde onderlinge verbanden in plaats van de woorden het werk laat doen. Een juweeltje van een gedicht is bijvoorbeeld ‘Tulpen’, dat een grotere geestelijke ruimte inneemt dan je op basis van de beperkte omvang aan zou nemen:



TULPEN

Zijn beste ogenblikken
heeft de hoorspelspeler niet
wanneer hij over grind loopt
of met deuren slaat.
Zwijgend zet hij rode tulpen
in een blauwe vaas en in de stilte
van je huis staan ze te bloeien
op de lege tafel bij de radio
die hem verraadt.






Menkveld was niet ver verwijderd van een vierde bundel. Hij had daar volgens Marjoleine de Vos o.a. de volgende werk titels al voor genoteerd: ‘Reetketel!’, ‘Oleanderapen’, ‘Ik voel haar ademen’ en ‘Ontstaansmoment’. Tot de 49 nagelaten gedichten die er een plaatsje in hadden kunnen krijgen, behoort een reeks genaamd ‘Schumanniana - Veertien liederen zonder muziek’. Eén van de treffendste bijdragen daarin vormt:



IN DUISTERNIS

Is dit aan zee? En ben ik een man?
In welk hevig ruisen ben ik beland?

Is het hier dag? En kom ik net aan?
En kan ik mijn tassen hier laten staan?

Hé, ik loop, wie weet waar naar toe.
Ik tuimel in iets dat heel angstig roept.

Is het een vrouw? Dan lig ik erop.
Dan hoef ik vanavond de straat niet op.

Nee, geen vrouw. Het is iets van steen.
En niet voor een man, dat voel ik meteen.


(Albumblatt op. 99 no. 4 in fis)



Dat er vragen gesteld worden in een vers is op zich nog niet bijzonder, al zijn maar liefst zeven stuks er wel dwingend veel. Laat ik er zelf ook eens een aantal formuleren…
Want waarom zou de vraag gesteld moeten worden of het hier dag is, terwijl de titel aangeeft dat het donker is? Dat heeft alleen zin als het een verduisterde dag betreft (bijvoorbeeld bij een zonsverduistering) of de beleving van een blinde, of die van iemand die zich in een afgesloten ruimte bevindt. Klein kan zo’n ruimte dan niet zijn want er heerst een hevig ruisen, wellicht dat van de zee. Menkveld drijft de spanning nog verder op door eerst temporele aspecten erbij te betrekken zoals in ‘kom ik net aan?’ en daarna erotische. Normaal gesproken weet je prima of je ergens net aangekomen bent. Waarom hier dan niet? In wat voor situatie kun je je terecht afvragen of je net aangekomen bent? Waarom is niet meteen bekend uit wat voor materie ‘het iets’ bestaat als er gekozen kan worden tussen een vrouw en een steen? Geen klein verschil! En waarom zou dat iets van steen wel eventueel bedoeld kunnen zijn voor een man, hoewel dat dan weer wel meteen ontkend wordt. Hoe kan iets van steen angstig roepen? Gaat het om een van schrik verstijfde persoon?

Een vergelijking met Schumanns werk en leven levert misschien aanknopingspunten op. Van de componist is bekend dat hij graag tegenstellingen uitwerkte; zijn daadkrachtige Florestan en dromerige Eusebius zijn bekende personages geworden. Schumann zelf, niet voor niets een voorman van de Romantiek, bewoog zich tientallen jaren op de spanningsboog van “himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt”. Menkveld speelt in zijn gedicht niet alleen met licht en donker maar ook met vrouwelijke en mannelijk, en zelfs met organisch (levend) en anorganisch (dood). Wie weet was hij geboeid door de schizofrenie of bipolaire stoornis die wetenschappers graag aan Schumann toedichten. De bron van het gedicht, Albumblad opus 99, nummer 4, duurt nog geen paar minuten. Ook de dichter kon uitstekend uit de voeten in een miniatuur, zie ‘Tulpen’ hierboven. Schumann had een angst voor metalen objecten, Menkveld evoceert in dit gedicht een fascinatie voor ‘iets van steen’.
Zette hij eigen associaties bij de muziek in of wilde hij verwijzen naar de ronduit labiele situatie van de componist die in een kliniek werd opgenomen en een serieuze zelfmoordpoging ondernam? In het laatste geval is het zeker niet denkbeeldig dat hij Schumanns sprong in de ijskoude Rijn aanhaalt (waarbij een Nederlandse schipper redding bracht). Duister en ruisen kunnen daar deels mee worden verklaard. Het ruisen kan tevens verwijzen naar de gehoorhallucinaties waar de componist ook al aan leed, waarschijnlijk een vorm van tinnitus.

Elk antwoord op al deze en nog veel meer vragen opent een andere mogelijkheid voor de verklaring van dit gedicht. Of gaat het Menkveld niet om verklaringen maar om verbindingen? In dat geval mag er zeker een link naar het scheppingsproces worden aangebracht. Dichters weten vaak niet waar ze al schrijvende op afstevenen, opereren dan ook in een duister. En zo hoort het ter wille van ware ontdekkingen ook, anders zou de maker al gauw in maniertjes kunnen vervallen.

Eén van Menkvelds verdiensten is dat hij in zowat élk gedicht iets nieuws probeerde te bereiken. Dit gebeurde, onvermijdelijk, met vallen en opstaan en dit verklaart mede de kwaliteitsverschillen. Ondanks het donker en de onzekerheden hanteert Menkveld in de tekst hierboven wel een voor zijn doen heldere stijl. En daar is hij, nogmaals, wat mij betreft altijd op z’n best; niet in een spel dus waar de woorden elkaar eerder verdringen dan ondersteunen maar in de geserreerde zegging waar de geheimzinnige zinsverbanden de betekenis van essentiële woorden nog overtreffen.



ERIK MENKVELD; ‘Verzamelde Gedichten’; 272 pagina’s; Van Oorschot; Amsterdam; 2016; ISBN: 9789028261051; NUR: 306. € 27,50.



Deze recensie verscheen eerder, in juni 2016, in het culturele tijdschrift Brabant Cultureel.

Zie voor ruim 1100 recensies, lang en kort, ook de rubriek KRITIEKEN op www.alberthagenaars.nl