vrijdag 31 december 2010

FRANK POLLET - aLDiDa


EEN POETISCH DRIEBANDENSPEL

Kanttekeningen bij ‘aLDiDa’ van Frank Pollet. Door Albert Hagenaars.

INLEIDING

Wist Frank Pollet in 2000 al dat ‘LaDiDa’, de bundel die hij dat jaar publiceerde, onderdeel van een trilogie zou worden? Indien wel, dan zal het toch op de eerste plaats een voornemen geweest zijn want een dichter die de eigen ontwikkeling belangrijk vindt, kan inhoudelijk vooruitkijken maar poëtisch niet echt zinnige uitspraken over later werk doen. Tenzij –alle soorten voorbehoud zijn belangrijk voor Pollet- hij zich niet meer wil laten verrassen, en daarmee een belangrijk element in het scheppingsproces uitschakelt. En daar kan bij hem geen sprake van zijn.
In 2004 verscheen ‘DaLiDa’, dat duidelijk voortbouwt op ‘LaDiDa’, maar dit niet alleen vanwege de overeenkomende titel en indeling, en in september 2008 ‘aLDiDa’. Voordat ik de trilogie integraal recenseer, wil ik deze slotbundel net als de beide voorgangers op z’n eigen merites beoordelen. Bladerend in het boek is al wel duidelijk dat de dichter er qua vorm en stijl mee aansluit bij de beide voorgangers maar zich inhoudelijk flinke slalommen toestaat. Die vormen dan de manoeuvres die hij een decennium eerder niet voorzien zal hebben.


II HET OPENINGSGEDICHT

‘Spring uit het rijm, zoals een jonge dichter,’ schrijft Pollet in het begin van ‘aLDiDa’. Een treffend begin, zonder meer, maar tot wie richt Pollet zich hier eigenlijk? Of moet ik zeggen Clovis, de naam die de titel vormt van de eerste van de drie cycli? Hoe minder je nadenkt, hoe aannemelijker je dat de lezer zult vinden. Maar waarom zou die, vooral een consument toch, uit het rijm moeten springen als een jonge dichter? Nee, het sprekend personage lijkt eerder tot zichzelf te spreken, zichzelf een resem opdrachten te geven want het eerste gedicht bestaat grotendeels uit imperatieven.


SPRING

Uit het rijm, zoals een jonge
Dichter, slinger lijk een stroom, loop
Als uit de kraan en als of

Er slechts één schoonheid te onthouden
Valt. Blaf. Schiet. O verhoop
Wie nooit zelf tot stof

En as bereid zal zijn. Snauw
Alle mannen af. En koester malse hoop
Nu vol in handbereik. Alors. Letmiego!


Al in regel 2 tast Pollet de regels van de taal aan door ‘lijk’ en niet ‘gelijk’ te schrijven, wat trouwens altijd nog een archaïsche wending zou geven. In regel 3 wordt het beeld ‘uit de kraan lopen’ ontregeld door ‘als’ en komt datzelfde woord terug als deel van het voegwoord alsof, waarvan het vergelijkende gevolg in de tweede strofe doorloopt: als of // er slechts één schoonheid te onthouden / valt.

Welke serieuze lezer zou nog onbevangen doorlezen? We weten nu dat we te maken hebben met een dichter die ons al in de eerste strofen confronteert met regels die dwingen na te denken over woorden en beelden die zich juist lijken te willen onttrekken aan enige vorm van uitleg. Dat roept echter meteen de vraag op wat voor zin zulks zou kunnen hebben, anders dan plezierig gepuzzel. Een mogelijk antwoord luidt: het aantonen van de autonomie of, beter misschien nog, het primaat van de poëzie. De oproep van het begin is in elk geval bewaarheid geworden: Pollet is uit het rijm (symbool van een van de regels van traditionele poëzie) gesprongen. Dus is het aannemelijk dat er poëzie moet volgen die nieuw is. En ja hoor, in dit opzicht is Pollet volstrekt voorspelbaar: die volgt, althans in zijn eigen oeuvre!

Komen met een nieuwe poëziefase is één ding. Bepalen wat de waarde daarvan is, is een tweede. Bekijken we de meest opvallende technische elementen van dit eerste gedicht, dan zien we in regel 5 opnieuw een gespleten woord, dat als eenheid ‘overhoop’ bij ‘schiet’ past en als persoonsvorm ‘verhoop’ wel een in zichzelf besloten betekenis heeft maar doodloopt op de volgende zin. De tweedeling is dus eerder een aardigheidje, hoogstens boeiend als aankondiging van wat in de bundel nog kan volgen. Het helpt de lezer extra waakzaam te maken. Tenzij, ja tenzij het voorvoegsel ver- een Polletse lading toebedeeld heeft gekregen. Denk aan gaan-vergaan, maken-vermaken, (reductie) of kopen-verkopen, huren-verhuren, (contrast). Tot een etymologische knal leidt dit niet, hoogstens een te verwaarlozen dof plofje.

In de regels 6 en 7 laat de dichter een activiteit achterwege maar dat fragment valt gemakkelijk aan te vullen, bijvoorbeeld: ‘Wie nooit bereid zal zijn zelf tot stof en as over te gaan’. In de slotregel trekt de combinatie van ‘vol’ en ‘handbereik’ (waar het gebruikelijke ‘binnen’ weggevallen is) de aandacht en noteert de dichter de Engelse woorden ‘let me go’ als één woord dat, zij het niet 100% consequent wegens de g, weergegeven wordt zoals de uitspraak klinkt. Maar waarom dan niet ook ‘alloor’? Waarom wel het Engels aanpassen en het Frans niet? Het antwoord volgt!

Nu eerst echter een ruimere inhoudelijke benadering van dit openingsgedicht. In elk van de drie strofen staan bevelen. Zou er een of andere overeenkomst, eventueel dan ook drievoudig, te onderkennen zijn? In strofe 1 lijkt dat het geval met een reeks imperatieven die alle een beweging delen: ‘spring’, ‘slinger’, ‘loop’. In strofe 2 zijn er twee die elk een vorm van agressie uitbeelden: ‘blaf’, ‘schiet’, plus, afhankelijk van de gekozen betekenis, drie want dan komt ‘verhoop’ er nog bij, dat thematisch niet past bij de andere twee (een reden temeer om niet mee te gaan in Pollets extra optie). In strofe 3, wederom afhankelijk van de persoonlijke keuze, twee of drie, respectievelijk: ‘snauw’ en ‘koester’, of ‘snauw’, ‘koester’ en ‘let’. Kennen die binding? Ik dacht het niet! Er is wel sprake van een al dan niet bedoelde tegenstelling, maar dat Engelse woordje blijft natuurlijk knellen, tenzij je zo ver wilt gaan er een driedeling in te zien: negatief, positief, neutraal, of ook: afstoting, aantrekking, loslating. Wie dit te ver vindt gaan, mag echter niet vergeten dat Pollets trilogie, in omvang weliswaar beperkt maar in verdichting duizelingwekkend complex, qua vorm eerst en vooral een monument van drievuldigheid is. Zoals ik in mijn bespreking van de eerste delen van de trilogie, ‘LaDiDa’ en ‘DaLiDa’ plus van de daaraan parallel ontstane bundel ‘Drie Theremins’ aangaf, is het cijfer drie voor Pollet in het afgelopen decennium een heilig getal. Deze bundels bestaan namelijk uit drie afdelingen met gedichten die uit drie terzetten bestaan (zij het dat die in ‘Drie Theremins door een apart staande slotregel gevolgd worden, die tegelijk als opening van het volgende gedicht fungeert). ‘Drie Theremins’ past bovendien een poëtische ingreep toe op leven en vooral gedachtegoed van jawel, drié kunstenaressen.

We gaan nóg wat ruimer in op de inhoud. ‘Spring uit het rijm, zoals een jonge dichter’, zegt Pollet maar klopt deze vergelijking eigenlijk wel? Ik meen van niet want dan zou je ervan uit moeten gaan dat jonge dichters op een andere manier het rijm ontspringen dan oude dichters, wat niet het geval hoeft te zijn, en ervan uit kúnnen gaan dat alle jonge dichters uit het rijm springen, terwijl ik ze toch niet graag de kost zou geven, al die traditioneel en soms helemaal niet onverdienstelijk rijmende jonge dichters.
‘Slinger lijk een stroom’ Een stroom is hier natuurlijk een rivier, een krachtig symbool van leven, levendigheid maar waarom roept Pollet tevens het beeld van een dood lichaam op? Alleen maar om een contrast te hebben voor dat kenteken van leven(digheid) en continuïteit? Dat is toch niet nodig?
Een slingerende rivier contrasteert ook al met water dat uit de kraan loopt maar bepaald niet op een voor Pollets vermoedelijke bedoeling voordelige wijze. Water dat uit de kraan loopt is namelijk maar een flauwe afspiegeling van water in beweging. Ik houd het op een slecht gekozen en daarom falende beeldspraak. Maar we zijn er nog niet want alle drie de bewegingen, niet alleen deze laatste, kunnen verbonden worden met ‘als of er slechts één schoonheid te onthouden valt.’ Het is mogelijk deze zin zodanig te interpreteren dat de bewegingen in hun essentie een schoonheid bezitten die zo sterk, zo dwingend is dat alleen deze het waard is om in tijd bewaard te worden. Daarmee overstijgt de idee van de soort beweging alle ontelbare waarneembare verschijningsvormen die elk op zich uiteraard ook een vorm van esthetisch beleving mogelijk maken. Zo ken ik Frank Pollet wel, zoekend naar puurheid, strevend naar essentie.
Langzaam maar zeker valt in dit gedeelte van het vers alles op z’n plaats want nu wint, duidelijker dan bij eerste lezing, de breuk tussen ‘als’ en ‘of’ aan belang. Er is namelijk een groot verschil tussen: ‘Eet als je honger hebt’ en ‘eet of je honger hebt’.
Nu blijkt dat de dichter, met zo’n simpel foefje, één spatie extra maar, een grote verschuiving in de tekst teweegbrengt, die als het ware verdubbelt. Ineens weet je niet meer of het tot dusver moeizaam vergaarde inzicht in zijn gedicht nog wel uitgangspunt kan zijn. Nee dus. Andermaal ontglipt de dichter het net dat zich om zijn woorden scheen te sluiten, sprong hij uit het rijm van de lezer! En zo ken ik Frank Pollet ook nog wel, spelend in de driehoek van dichter, lezer en gedicht, die elkaar weerkaatsen en beïnvloeden.

‘Schiet. O verhoop / Wie nooit zelf tot stof / En as bereid zal zijn.’ Deze zinsnede is toegankelijker, kun je parafraseren tot respectievelijk: ‘Schiet neer wie zelf nooit grote risico’s zal nemen.’ (zonder inachtneming van de extra spatie) en ‘Schiet. O. Stel niet je hoop op wie zelf nooit tot het uiterste zal gaan.’ (met respect voor de spatie). Het is dan geen grote stap om tot de conclusie te komen dat Clovis die bereidheid wel degelijk heeft, of de dichter zelf natuurlijk, die zich in de taal niet zal inhouden.

Moeilijker is ‘Snauw alle mannen af.’ Hier zijn teveel vragen. Wie moet alle mannen afsnauwen? Waarom moeten alle mannen afgesnauwd worden? Moeten vrouwen niet afgesnauwd worden? Na het overhoop schieten is afsnauwen bijna iets onbelangrijks. Dit zijzinnetje is een impasse. Terug…

‘Koester malse hoop / nu vol in handbereik.’ Dit is, gelukkig, weer gemakkelijker. ‘Malse hoop’ duidt op hoop van goede kwaliteit, die ook nog eens tastbaar is. Geef dan maar toe aan de hoop: welnu, laat me gaan.
Het Franse ‘alors’ is niet vreemd als de stamvader van de Merovingers aan het woord is, of in beeld komt. In het negende en laatste gedicht van de eerste afdeling staan enkele verwijzingen naar Clovis: ‘gedoopt met water uit de vont’, ‘en raadde vis noch vlees’, ‘nam hij zichzelf in rijm. En Reims. En bintenis.’Daarmee zijn we terug bij de christelijke thematiek, die vaak Pollets aandacht heeft. Mét hem kun je je afvragen wat de staat van het christendom in Noordwest-Europa zou zijn, had deze Clovis, over wie zo weinig bekend is, zich niet laten bekeren.

‘Alors’ mag dan niet vreemd zijn, het hoe dan ook Engels klinkende ‘letmiego’ is dat wel. Het drukt uit dat het subject verhinderd wordt om te gaan. Door wie? Ik kies voor de mogelijkheid dat de lezer bedoeld wordt, die immers de dichter eerder ophoudt dan stimuleert. Clovis ging over tot een nieuw geloof, nodig voor een sterkere militaire coalitie, de dichter tot een nieuwe poëzie waar hij in gelooft.
Moet Clovis, gesteld al dat hij aan het woord is, iets zeggen in een nieuwe taal zoals hij het hoort? Maar waarom dan toch moet dat Engels zijn? Heeft het er iets mee te maken dat dit samenraapsel van dialecten niet alleen de taal van de huidige supermacht is maar ook, in het verlengde daarvan, de mondiale lingua franca, en als gevolg daar dan weer van, een taal die opnieuw uiteenvalt?
Zou ‘alors’ met Clovis van doen hebben, dan ‘letmiego’ wellicht met de popzanger Elvis Presley, naar wiens voornaam de derde afdeling genoemd is. Het blijft nog steeds gissen.

Met het bovenstaande hoop ik duidelijk te hebben kunnen maken wat zoal enkele mogelijkheden en onmogelijkheden van de poëzie van Frank Pollet zijn. Je kunt bij elk van de 27 gedichten een dergelijke format van vragen en veronderstellingen invullen maar dan nog ontgaat veel je, zeker in de horizontale verbanden, de vele, vele woorden en beelden die elkaar in de bundel zoeken, vaak over gedichten heen.


III COMPOSITIE EN MOTTO

Uitzoomen nu: zoals gezegd bestaat de bundel uit drie afdelingen van elk drie maal drie verzen en elk daarvan drie maal drie strofen. Deze derde titel, ‘aLDiDa’, kent net als ‘LaDiDa’ en ‘DaLiDa’ drie lettergrepen die variaties op elkaar zijn. De afwisseling van kleine letters en hoofdletters hangt af van de vraag of het klinkers of medeklinkers betreft. Zou je denken. Maar in ‘Koude kermis’, gedicht 5 van afdeling 2, staat de regel (let op de laatste m): ‘[ZeGTeReuSDieKoMTeReuSDieKomT]’ Is dat een typefout of de spreekwoordelijke uitzondering? Springt Pollet hier uit zijn eigen stramien? Daar kom je niet achter.

De titels doen denken aan muziek, stukjes opvulling in de tekst, eventueel de Franco-Italiaanse zangeres Dalida. Het inleidende motto van deze bundel moedigt deze gedachte aan, het luidt:

La la la
la la la la la
la la la
la la la la la
I just can’t get you out of my head


Dit komt uit een liedje van Kylie Minogue. Het vrijblijvende gelala krijgt hier een neurotische ondertoon, wijst op dwangmatigheid. Dat Pollet dit belangrijk vindt, wordt bewezen doordat hij erop terugkomt, in ‘Hete brok’, gedicht 9 van afdeling 2. De slotregel luidt namelijk:
‘LalalaLalalalalaLalalaLalalalala’, zeise, ‘ik krijg je niet uit mijn kop.’ Ditmaal zijn de aanhalingstekens, en terecht, van de dichter.
Vrijblijvend is het dus allerminst maar daarmee krijgen de inmiddels niet meer door spaties gescheiden la’s nog steeds geen betekenis. Ze zijn afhankelijk van een mentale gesteldheid, brengen die in kaart, vervangen beeldspraak of directe uitleg.
Heeft Pollet het over z’n eigen tot op de spits gedreven dichten? Is het een credo: moet een dichter tot het uiterste gaan, eventueel tot betekenisloos gezang, gestamel? Gezien de aansporingen halverwege het openingsgedicht is dat een gerechtvaardigde vraag. Ook zijn voorloper Paul van Ostaijen hield zich met deze problematiek bezig.
Muziek is belangrijk, overal hangen bordjes in de bundel die daarnaar verwijzen. Al op de flap van de voorkant bejubelt Erik Heyman de dichter als ‘een smeerlapke dat half uitgewiste sporen in de allerlaatste sneeuw wil achterlaten, rokt als vanouds, als Elvis’ en onder de inhoudsopgave achterin drukt Pollet de lezer die het mogelijk nog steeds niet gemerkt heeft met zijn neus op het feit dat ‘referenties aan werk van onder andere Kylie Minogue, Ron English, Elvis Presley en Zwarte Lola uiteraard niet toevallig zijn’. In deze angst om toch vooral maar niet in z’n bronnen en voorbeelden misbegrepen te worden (al kan dat inderdaad gauw gebeuren gezien het aantal verschillende betekenissen van Zwarte Lola) schuilt ook een dwangmatigheid. Vooruit dan maar, tot de verwijzingen naar muziek, het versmartlapte én het verrockte levenslied in dit geval, die tussen Heymans regels en Pollets eindnotitie staan, behoren onder andere:

LaDiDa! Zing! Zing van de weeromstuit
(in ‘Winter’, en alleen al in deze slotregel noemt Pollet twee titels van bundels van eigen hand),

lente, en de vogel fluit en schrijnt
(in ‘Daris de’),

Dat het rijmt, dat het zingt roll on roll off
(in ‘Koud zweet’),

Ik moet bekennen dat ik helemaal
Gek ben van Elvis, dat ik Elvis
Adem en en zanger word die hoorbaar

Zijn songs omhelst.

(in ‘2’)

Eenmaal zingen is veel beter
Dan zevenmaal zeventigmaal horen
Zingen. Dont biekroel

(in ‘5’)

Eenmaal zingen is veel beter dan
Zevenmaal zeventig maal zwijgen.

(in ‘6’)

Drink en zing, want voor ons
Staat de donkere nacht op een kier
Doejoe mismie toe naai?

(in ‘7’)

Het belang van de muziek, het zingen, moet, aangeslingerd door het motto, hiermee voldoende aangetoond zijn. Dat zingen beter is dan horen zingen is een interessante constatering, dat zingen veel beter is dan zwijgen lijkt vervolgens een logische gevolgtrekking, maar de dichter laat zich nergens uit over de relatie tussen zingen en schrijven, dichten en dat had ik onderhand verwacht.


IV CLOVIS

Goed, nu een benadering van de eerste afdeling. Over Clovis heb ik al een en ander geopperd. Pollet onderschrijft blijkens de weinige directe verwijzingen naar deze vage historische figuur vooral diens overgang naar het christendom, het geloof met het logo van de vis. Even associëren, zoals de dichter ook voortdurend doet. Vis – malse hoop – vol in handbereik – letmiego. We krijgen dan Clo-vis. En wat schrijft Pollet in het begin van het tweede gedicht, waarvan de titel meteen de eerste inzet: DE KLOOF // is. Gedicht…
Maar, eerlijk is eerlijk, deze vast niet toevallige overeenkomst ontdekte ik pas bij de derde of vierde lezing. Deze zin (in z’n geheel te lezen als: De kloof is gedicht en toch hemelsbreed van poëzie.) opent tal van perspectieven, en zo is het constant in ‘aLDiDa’. Een paar woorden, een spatie, een haakje, zelfs maar een onverwachte punt achter ‘is’ zoals in het laatste voorbeeld, en van alles verschuift, van alles begint te tintelen. Zo’n zin als De kloof is gedicht en toch hemelsbreed van poëzie raakt aan de filosofie, en doet alleen al op basis van een schijnbaar ongefundeerde tegenstelling denken aan het werk van Faverey. Voeg daar de religieuze toon nog aan toe, die mede voortkomt uit de plaatsbepaling van de dichter, die jarenlang op een adres woonde dat Hemelsbreedte heet, en je weet in welke domeinen de dichter je wil laten grasduinen. De lezer die een opvallend dun bundeltje van 27 gedichten in handen dacht te hebben, torst nu een stapel naslagwerken op zijn schoot. Maar poëzie, van welke bloedgroep ook, kan nooit afhankelijk worden van kennis van buitenaf zonder aan autonomie in te boeten en daar zal Pollet het, met z’n behoefte aan puurheid, muziek, essentie, taalspel het onvermijdelijk mee eens zijn.

Zijn er nog andere links met Clovis te leggen? De vroege Middeleeuwen mogen, zeker volgens de deels achterhaalde schoolboekjes van onze jeugd, verbonden worden met woorden als ‘as’, ‘schild’, ‘slagveld’, ‘moordt’, ‘brandt’, maar kunnen eenvoudig ook aan andere periodes gekoppeld worden. Daar tussendoor weeft Pollet onmiskenbaar eigentijdse begrippen: ‘kraan’, ‘vamp’ en ‘Aldi poëzie, such Lidl ding’.
Nergens komt Clovis duidelijker aan bod dan in ‘Die dag’, het negende gedicht uit afdeling 1. Dat is zo te zien geheel op de heerser gericht:


DIE DAG

Werd hij gedoopt met water
Uit de vont – hij stond erbij
En keek ernaar en raadde vis

Noch vlees. En in de uren voor de kater
En de kerstkalkoen toen de realiteit
Niet meer dan mist leek, een mis

Te verstane traagheid, een theater
Eivol roerig misbaar, nam hij
Zichzelf in rijm. En Reims. En bintenis.
V ZEISSPREUKEN

‘Zeisspreuken’ is ook als neologisme een titel die simpel te duiden valt. Een zeis is niet alleen een respectabel landbouwattribuut dat zowel het gewas beschermt tegen onkruid als de oogst helpt binnenhalen. Daarnaast is het eeuwenlang het symbool bij uitstek van de dood geweest.
Ik las eerst per ongeluk de naam als Zeissspreuken maar niks wijst erop dat Pollet ook nog aan de betreffende producent van optische apparatuur heeft gedacht. Een s teveel eraf en je krijgt ‘Zeispreuken’ en dat blijkt wel hout te snijden. Zeispreuken behoren tot de zogenaamde apologische spreekwoorden. Ze bieden een uitbreiding van een uitdrukking en kunnen gebruikt worden om een domheid aan de kaak te stellen. Soms wordt een derde persoon ingevoegd om de afstand tussen de hoofdpersoon en de situatie minder hard te maken. In deze tweede reeks fungeert een niet nader benoemd ‘ze’ als een dergelijk personage.
Het woord ‘zeis’ komt in alle negen gedichten van deze tweede afdeling terug in de slotregel maar dan als verbastering: ‘zeise’ voor ‘zei ze’, de ‘ze’ die de zeispreuk telkenmale mogelijk maakt.
Er is een tweede lineair verband door de titels die, op eentje na (de laatste), het woord ‘koud’ opnemen. Die titels zijn achtereenvolgens: ‘Koude oorlog’, ‘Koude douche’, Koude kunstjes’, ‘Koud zweet’, ‘Koude kermis’, Koude schouder’, ‘Koude grond’, ‘Koud maanlicht’ en ‘Hete brok’, waarbij je van Pollet alleszins de extra spreekwoordelijke functies mee mag nemen zoals o.a. teleurstelling, angst, lust.
Dergelijke horizontale lijnen in een reeks zijn niks bijzonders bij Pollet. In ‘Drie Theremins’ bijvoorbeeld maakte hij al gebruik van een soortgelijke toepassing.

Welke woorden, fragmenten hebben daarnaast te maken met zeis? ‘het makke gras met afzijdige wind’ en, met veel ruimhartigheid ook nog ‘Een gat in de nacht, een gat in het wo / oord’, waar de zeis eventueel midden in het woord ‘woord’ terecht kwam. Meer verwijzingen naar zeis zijn er niet.
Welke hebben dan met de dood te maken? Allereerst ‘Waterloo’ als naam van een slagveld dat de orde van Europa bepaalde (een zwakke echo van het optreden van Clovis?), ‘adem benemen’ en ‘onder water’, ‘een mus die de zwerfkat verschalkt’ met de aanvulling ‘geen dode dus’, ‘coïtus’ (als zinnebeeld van la petite mort), ‘van voor de oorlog’, ‘ontploffingen’, ‘schietmeoverhoop’, en ‘geef me geen tijd meer’.
Meer dood dan landbouw dus. Omdat de meeste woorden met betrekking daarop in ‘Koude grond’ zitten (wat een schitterende vondst om deze titel juist bij dit zevende gedicht te hanteren), heeft Pollet het denkelijk als sleutelgedicht ingezet:


KOUDE GROND

Zwaar gesnurk. En er is. De kringloop
-winkel met een stoffige
Vibrator in een kast

Van voor de oorlog │ op de loop
Voor elke Mann │die ontploffingen
Heeft meegemaakt. Tastochtoe houmevast

En zeker vast schietmeoverhoop
Tracht weer uit je vel te springen.
‘Jeukme, jeukme’, zeise op de tast.


‘Koude grond’ staat voor onzin.
‘Kringloopwinkel’ mag je een symbool noemen van de cirkelgang van het leven, alles komt weer terug
‘Een stoffige vibrator’ is een lustopwekkend object dat op hergebruik wacht.
‘De loop’ wijst terug naar de oproep in het allereerste gedicht maar krijgt hier de extra connotatie van vluchtgedrag.
‘Mann’ mag naar oorlogen knipogen maar ontvouwt het individu tot iedereen.
‘Tast toch toe’ verdicht zich tot één woord, evenals de volgende drie woorden en krijgt mede door de opgeroepen angst, ongeduld en lust een sinistere, seksuele ondertoon, die aangehouden wordt tot na de laatste regel.

Met evenveel recht echter kun je ‘Hete brok’ zien als belangrijkste gedicht, vanwege 1) de afwijking van het motiefwoord koud, 2) vanwege de afsluiting van de reeks en 3) vanwege de slotregel die, zoals eerder aangegeven, het hoofdmotto reflecteert.
Intensieve vergelijking evenwel van alle gedichten staat niet toe dat er kwalitatief onderscheid gemaakt wordt. Elk vers heeft genoeg vondsten.





VI ELVIS

‘Elvis’ heeft als ondertitel [doesn’t live here any more]. Het Engels is hier niet verstoethaspeld omdat het niet in een gedicht geplaatst is. Vermoed ik. Ook in andere opzichten wijkt ‘Elvis’ af. De afdeling kent geen titels maar nummers en de inhoud is meer verhalend van toon.
Veel nadrukkelijker dan Clovis en de zeis in de voorgaande afdelingen, speelt bovendien de zanger Elvis een rol in afdeling 3. Maar hij vertegenwoordigt dan ook de door Pollet eerder al zo prominent gemaakte muziek en zang. Toch is de handelende persoon niet de Amerikaanse rocker en latere crooner maar, zoals te reconstrueren valt met de informatie die Pollet ons toe wil stoppen, een ambtenaar in Tokio. Dat verklaart dan ook de manier waarop het Engels in aLDiDa geschreven wordt, als de uitspraak van die Japanse klerk. Het verklaart niet waarom dat versimpelde Engels, zelfs in dezelfde uitspraak ‘letmiego’ ook in ‘Clovis’ opduikt of de dichter moet ons willen laten geloven dat de heerser dezelfde soort eenzaamheid en troosteloosheid ondergaat als de naamloze kantoorman. In elk geval hebben beiden een weinig fortuinlijke relatie met het andere geslacht. Het subject in ‘Clovis’ kent misschien de liefde en zeker de lust, gezien een fragment als: ‘Want / Dacht dat hij, zoals de winter, aan zijn eind / Gekomen was en dus nooit meer / (Voor haar) moordt en (in haar) brandt.’ Hij moet zich echter ook woorden van een vrouwenstem laten welgevallen die minder aan het feodale tijdperk doen denken dan aan onze eigen tijd: ‘Daar, / Niet hier’, zegt ze, ‘deel jij de lakens uit.’ En dat lot komt aardig overeen met dat van de Japanner want die meent: ‘Thuis uit de diameter / Van haar mond slechts grote woorden. Wattefoel / Wa saai.’
Wat komen we nog meer te weten van dit belaagde prototype? Al parafraserend genoeg. In gedicht 1 moet hij, naar eigen zeggen, zo lang overwerken dat hij geen tijd meer heeft voor de verre weg naar vrouw en kind(eren). In gedicht 2 zegt hij: ‘Ik ben geen verhaal / Dus ben ik Elvis / Van de karaoke bar.’ Voorts bekent hij helemaal weg te zijn van de zanger en vereenzelvigt hij zich met diens adem en heupen. In gedicht 3 citeert hij lustig verder uit Elvis’ liedjes (niet voor niets ook verwijzend naar diens ‘zeelousrok’) en zet hij het op een drinken. Gedicht 4 levert de eerste seksuele beelden: ‘…op tijd en pirouette // En het kruis vooruit terwijl ik kerm / Alofjoe toemutsbebie.’ Gedicht 5 biedt behalve songflarden ook reflecties op de situatie thuis: ‘De thermometer / Staat allang beneden nul en kinderkoren / Aan de tafel zijn haar ding en niet mijn doel.’ Gedicht 6, over een onbekend meisje in de bar, kan het best samengevat worden met de slotregel: ‘Meek madriems komtroe!’ In gedicht 7 daagt ineens zelfkennis: ‘Geen cliché is hoog genoeg, geen dons / te zacht voor jou voor mij. Telmie dier / Aarjoe loonsom toe naai?’. Gedicht 8 bevat de leugen dat hij ongetrouwd is plus de uitleg: ‘[Beter een beetje liegen dan geheid / Zeer ongelukkig. Elvis praat / In zegswijs, houdt van maneschijn.]’ Het slotvers maakt onverbiddelijk een einde aan het mengsel van illusies en zelfkennis en doet dat in de twee laatste regels op magistrale wijze, vooral door de duizenden jaren oude oproep in de voorlaatste regel:


9

Het is 4 uur en 10
Glazen later en de lucht
Staat op en de zaal gaat leeg

En het licht loopt uit en Elvis
Has left the building en sins mabebie leftmie
Ettie ent of loonlie striet en ik

Ga nog niet naar huis
En aget solo lie akoetaai en
Elvis, waarom hebt ge mij verlaten?


Komt Clovis in de eerste afdeling tot de keuze voor een god van wie hij dan wel niet veel begrijpt maar aan wie hij misschien iets heeft, de Japanse loonslaaf, symbool voor ook heel wat westerse mannen, verliest juist zijn eveneens zelf gekozen god, aan wie hij zo veel, zo niet alles, voor zijn tijdelijk actieve zelfbeeld heeft te danken.

In dit patroon van talrijke verwijzingen naar buiten maar ook naar binnen, over en weer, krijgen eerder niet te begrijpen woorden en regels alsnog hun beslag. ‘Snauw alle mannen af’ bijvoorbeeld klinkt al minder vreemd nu we weten dat een niet al te gelukkige Clovis dat kan doen, of de baas van onze Japanse vriend die zozeer gebukt gaat onder de bevelen van zijn baas, of, schrijnender nog, misschien van zichzelf want hij is nu eenmaal: ‘Kot inatrap, kent wokou, ik workaholic / Vingers als pennen’ al deels ontmenselijkt. ‘Alle mannen’ kan tevens een politieke vingerwijzing zijn; het klinkt tenminste als ‘Alemannen’. Daarmee kan de vraag naar de functie van het woord ‘snauwen’ in II van deze bespreking beantwoord worden, ware het niet dat ‘snauwen’ wel een heel lichte maatregel is als je je vijand liever de kop inslaat of afhakt. Of zou Clovis echt christelijke beginselen overgenomen hebben?

En hiermee komen we aan de thematische conclusie van de leeservaringen in ‘aLDiDa’:


VII THEMATIEK

Of het nu gaat om wereldse, lees politieke en maatschappelijke, zelfverwerkelijking, of het bereiken van het persoonlijke, het intieme geluk, in alle situaties is daarvoor volgens Pollet bezieling nodig, het nemen van risico’s, het juist jezelf als individu op het spel durven zetten. Dragende metaforen voor deze bezieling, deze ode aan de Heilige Geest, zijn in ‘aLDiDa’ muziek en zang, die uitgebreid mogen worden tot kunst in het algemeen.
Daaronder kluwen tal van kleinere thema’s die bij de meeste andere dichters juist op de eerste plaats komen: liefde, dood, eenzaamheid, verdriet, de spanning tussen fantasie en dagelijkse realiteit…
Tenslotte is niet onbelangrijk dat Pollet zijn thema’s inbedt in diverse vormen van humor, variërend van milde spot tot sarcasme, soms uitlopend in een absurdistische situatie. Zonder deze modaliteit zou de thematiek te zwaar blijven.


VIII PLAATSING VAN HET WERK

Als we de stijlkenmerken van Frank Pollet, al eerder uitgebreid beproefd maar nu samengebracht in de meest essentiële weergave, op een rijtje zetten en analyseren, komen we tot een aanzienlijke lijst van punten die we aan drie trends van de pakweg laatste honderd jaar kunnen koppelen. Het zijn zelfs zoveel punten dat we ze tevens gemakkelijk dezelfde compositie kunnen geven als ‘aLDida’. We beginnen met de oudste stroming:

HET MODERNISME
1. Pollets strakke, ongenaakbare vorm, die al tien jaar wordt volgehouden en dientengevolge uiting geeft aan zowel een visie als een grote mate van serviliteit is onmiskenbaar een kenmerk van het Modernisme. Dat schrijft immers eenvoud en duidelijkheid van compositie voor, grote vlakken zonder opsmuk. De omslag van Pollets bundel ‘La Strada’ spreekt op dit punt letterlijk boekdelen.
2. Zogenaamd hoge en lage cultuur op één niveau:
Zwarte Lola en Kees Ouwens, die in de slotnotitie broederzusterlijk naast elkaar staan
3. Pluriformiteit van de betekenis, bij Pollet onder andere door het gebruik van meerdere grammaticale functies van één woord:
‘Terwijl / Hij lenig als water adem benemen / Kan vol vocht met twee maten’
4. Het samen laten vallen van verschillende periodes:
De tijd van Clovis en de onze.
5. Het mengen van inheemse en/of uitheemse cultuurelementen:
Amerika (Elvis als vertegenwoordiger van de daar ontstane popcultuur) en Japan (een Tokiose karaokebar. Karaoke = kara oke = leeg orkest.)
6. Het doorbreken van het verwachtingspatroon van de lezer:
Daar zijn hierboven al veel voorbeelden van gegeven.
7. De gerichtheid op een klein publiek van intellectuele ingewijden:
Het lezen van ‘aLDiDa’ vereist een leeshouding die het consumerende lezen ver te boven gaat. Het aansporen tot duiden doet een beroep op een bovengemiddeld grote algemene kennis, of op de vaardigheid om die kennis te vergaren. De lezer moet er hard voor werken, net als de dichter.
8. Overvloedig citeren zonder directe verwijzingen.
Japanse spreekwoorden: druk als een vogelnest in het voorjaar; en flarden songtekst.
9. Twijfel en/of de behoefte aan het stellen van vragen:
‘Een dag zonder tril / Dus stel ik de vraag’

HET DECONSTRUCTIVISME
Aanvullend op de Modernistische voorbeelden maar soms ook in groot contrast daarmee staan de woord- en zinsstructuur binnen de drie formele hokken.
1. Het openbreken van woorden:
‘O verhoop’ en ‘wo / ord’
2. Het weglaten van woorden:
‘Want // Dacht dat hij, zoals de winter, aan zijn eind / gekomen was’
3. Het versnijden van zinnen:
‘Konijn. Binnen de tijd. En. Buiten schot.’
4. Het niet afmaken van zinnen:
‘En er is.’
5. Het citeren van leegte:
‘ ’ dat ook terugkeert in de betekenis van kara oke – leeg orkest
6. Als gevolg van de eerste vijf punten de nadruk op het belang van verschillende leesstrategieën:
De lezer moet telkens zijn leeshouding bijstellen om niet vast te lopen.
7. Grillig, ontregelend maar tegelijk herformulerend leestekengebruik:
Al vanaf het begin van zijn carrière is Pollet in de weer met een ongewoon gebruik van haakjes, haken, punten, dubbelepunten, aanhalingstekens, koppeltekens en wat dies meer zij. Hij gebruikt het in ‘aLDiDa’ niet spaarzamer maar effectiever dan voorheen.
8. Het bewust aanwenden van chaos, behalve in het lees- en lettertekengebruik ook in het inhoudelijke veld.
9. Tenslotte heeft Pollet vier grafische afbeeldingen van Anne-Mie Van Kerckhoven gekozen, één voor de omslag plus één voor elke afdeling. Haar werk kenmerkt zich door soortgelijke ingrepen plus parallellie; omkering; het plaatsen van abstracte lege vlakken tussen figuratieve elementen en omgekeerd het behandelen van stukjes herkenbare realiteit als formele vlekken; het overlappen van afzonderlijke kleurenvelden. Een bindend woord tussen beide disciplines is ‘vamp’.Van Kerckhoven beeldt namelijk flarden van iconen af als Marilyn Monroe. Zwarte Lola is daar dan de onterecht laag gewaardeerde vrouwelijke vorm van, althans als de op de Walletjes werkzame Surinaamse hoer Nicoline ’t Sant die zich in de oorlog inzette voor onderduikers, en Elvis de mannelijke.

HET POSTMODERNISME
dat evenmin altijd scherp te scheiden is van bovengenoemde twee invloedsgebieden.
1. Het verbinden van woorden tot één groter:
‘Houmevast’
2. Het auditief weergeven van tekst:
zowel in de eigen taal (zeise) als een andere (dontbie kroel)
3. Het samenvoegen van titel en gedicht:
‘DIE DAG // werd hij gedoopt met water’
4. Het doorbreken van de gangbare afspraken over hoofdletters en kleine letters.
Zie de titels van deze trilogie: ‘LaDiDa’, ‘DaLiDa’ en ‘aLDiDa’.
5. Ironie, zelfbespotting:
‘Aldi poëzie, such Lidl ding!’
6. Decentralisering en/of verspringing van het subject:
Het blijft, behalve in ‘Elvis’, vaak onduidelijk welk personage het leidende perspectief verzorgt.
7. Het onderbrengen van motieven van de ene afdeling in een andere:
Een goed voorbeeld is ‘konijn’. Dat lijkt in ‘Elvis’ geen relevante aansluiting te vinden maar speelt een hoofdrol in een van de beste en meest signalerende beelden van de bundel, in ‘Clovis’: ‘Voordat, als een konijn in bliksemlicht, / Hij zich in haar spiegelgladde spraakkunst samenvat.’
8. Veronachtzaming van zin en betekenis:
Na het vanaf de 19e eeuw loslaten van metrum, rijmvoorschriften, vaste regellengte en strofenbouw verloor zelfs de behoefte aan zin haar ‘zin’ bij veel Postmodernisten. In ‘aLDiDa’ is daar spaarzaam ook sprake van. Sommige fragmenten blijven althans onverklaarbaar.
9. Het relativeren van het bereiken van de doelen buiten het intrinsiek artistieke proces:
Pollet zal geen enkele illusie koesteren over het maatschappelijke bereik van zijn gedichten (zie punt 5 hierboven) maar toont zich wel teleurgesteld over het uitblijven van zijns inziens voldoende artistieke waardering, als hij tenminste zelf het volgende stukje van de flaptekst geschreven heeft of op heeft laten nemen: ‘Vlaanderens meest onderschatte poëtische speelvogel Frank Pollet’. Maar ik heb nooit ergens gehoord dat Pollet z’n métier niet verstaat, integendeel. En juist deze week nog kreeg ik op de blog De Glanzende Klaroen opnieuw de volgende uitspraak onder ogen: “Zoals de mannen van XTC musician’s musicians zijn, zo zou je Frank Pollet een poet's poet kunnen noemen. Het grote publiek kent zijn werk te weinig, maar het wordt door vakgenoten zeer gesmaakt.”
Dat er niet veel over zijn poëzie geschreven wordt, want daar legt de flaptekstenschrijver de vinger op de zere plek, is daarom eerder te wijten aan onder andere 1) het kleine aantal critici dat over dergelijke gecomprimeerde maar qua betekenis zich in alle richtingen uitbreidende gedichten schrijft; 2) het onderbrengen van zijn bundels bij kleine, in poëzie gespecialiseerde uitgeverijen die het financieel niet op kunnen brengen hun dichter te promoten op een manier zoals de breed voorziene uitgevershuizen gewend zijn en; niet in het minst, 3) de weinig aan de smaak van het brede publiek (de middels tv te bereiken massa) appelerende wijze waarop Pollet zelf optreedt, zijn gedichten ook buiten de literatuur uitlaat (misschien betoont hij zich mede daarom juist gefascineerd door de positieve en negatieve kanten van de vermaaksindustrie).


IX OORDEEL

Bij een bundel die zo meerduidig is samengesteld als ‘aLDiDa’ past natuurlijk het best een pluralistische conclusie.

Wie Pollets werk niet kent zou, uitgaande van deze drievoudige opsommingen, veilig kunnen aannemen dat de dichter ‘aLDiDa’ in elkaar geknutseld heeft terwijl de handboeken van Grote Stromingen rond zijn pc lagen. Bestudering van de acht eerder verschenen bundels, leert echter dat Pollet over een lange periode, vanaf 1979, stapje voor stapje tot dit resultaat is gekomen. In dat licht bezien komt zijn ontwikkeling zelfs authentiek over, alsof hij in z’n eentje alle resultaten bedacht.
Maar natuurlijk moet een goed theoretisch onderlegde auteur als Pollet ondanks ‘de implosie van ‘maar niet, maar wel, maar toch’ en andere koude kunstjes’ (geciteerd van de flaptekst) precies weten waar hij staat. Het kan dus niet anders dan dat hij zich schaart onder de banier van vooral beide laatstgenoemde stromingen, daar wil hij overduidelijk bij horen. Maar waarom? Waartoe?
Wat zou ik graag zien dat hij behalve het rijm en andere traditionele verworvenheden ook deze invloeden ontsprong, die hem misschien op een doodlopende weg hebben gevoerd, hoe intelligent hij deze ook heeft geplaveid.

Wat is dus, toch, in zoverre authentiek aan ‘aLDiDa’ dat er elementen in schuilen die niet per se tot de artistieke modes behoren?
Voor mij zijn dat vooral de originele, scherpe beeldspraak, de strakke zegging op veel plaatsen alsmede de christelijke thematiek van bezieling, en daarmee de oproep tot het nemen van risico’s, de benoeming van het persoonlijke geluk als een zaak die een eigen verantwoordelijkheid is (in een tijd waarin door geïndustrialiseerd consumentisme daar meer dan ooit een reden voor is).

Als Pollet zich nu eens zoveel mogelijk van modieuze fratsen ontdeed, zou hij gemakkelijker zijn toekomst in annotaties van studies ontspringen. Een aantal gedichten uit het begin 2010 verschenen ‘Caravan!’ (een selectie van nooit eerder gebundelde verzen) toont aan dat daar, wellicht onvermoede, groei schuilt. Groei niet zozeer dus in het net weer anders dan anderen toepassen van technische foefjes maar groei in pure zeggingskracht. Want poëzie is altijd een verhaal, versneden of niet, tussen haakjes gezet of niet, als verhaal bedoeld of niet!


FRANK POLLET – aLDiDa. Uitgeverij P;September 2008; 50 pagina’s; ISBN: 978-90-79433-10-0; € 15,00

www.alberthagenaars.nl

REACTIES:


Dit is een zeer grondige analyse van de poëzie van Frank, met aandacht voor vormstructuur,syntaxis,inhoud en inbedding in de poëziepraktijk met aandacht voor de literair-historische stromingen. Recensent Albert Hagenaars getuigt van kritische aandacht en zin voor nuancering,tracht ook de maatschappelijke relevantie van het werk te duiden,met zin voor detail doch zonder het geheel uit het
oog te verliezen. Dit is een zeer waardevol werkstuk dat tegemoet komt aan de literaire waarde van het oeuvre van Frank Pollet.
PIET BRAK, 31-12-2010

Wat een prachtig stuk! Ik zou bijna willen zeggen: zonde dat het niet in een tijdschrift staat!
MICHIEL VAN KEMPEN, 01-01-2011


Dat is wat je noemt een gedegen en genuanceerde bespreking, die over Frank Pollet. Daar mag de dichter tevreden mee zijn. Zo worden ze niet meer gemaakt, zou mijn moeder zaliger zeggen.
ANTON KORTEWEG, 03-01-2011


Wat een aanwinst die berichten van jou Albert! Blijf ernaar uitkijken!
MIEKE GREVER/TAALWERK, 04-01-2011

Albert Hagenaars publiceert zijn langere recensies sinds enige tijd op dit weblog, De Verborgen Hoek, dus. Hij leverde fraaie artikelen over werk van Frank Pollet en over de "eilandgedichten" uit het verre westen.
CHRETIEN BREUKERS, De Contrabas, 19-01-2011

Geen opmerkingen:

Een reactie posten