dinsdag 4 mei 2010

JUAN MANUEL ROCA

EEN NEGATIEF VAN EEN ZUID-AMERIKAANSE ELCKERLYC

‘Een standbeeld voor Niemand’ van Juan Manuel Roca

De hedendaagse poëzie is zo divers dat het steeds moeilijker wordt om je nog nieuwe verschijningsvormen voor te stellen, althans wat poëzie betreft die zich van de traditionele middelen bedient.
Lezing van één gedicht van de Colombiaan Juan Manuel Roca (1946, Medellín), die vooral de inhoud wil laten werken, volstaat om een authentieke poëtica te herkennen. In 'Een standbeeld voor Niemand', de vertaling die Stefaan van den Bremt van Roca's bundel 'Las hipótesis de Nadie' maakte, wordt de lezer geconfronteerd met een wijze van beschouwen en interpreteren die in onze dichtkunst nieuw is. Ik ben hem in elk geval nog nooit tegengekomen. Van den Bremt verzorgde ook het leerzame nawoord.

Roca begint zijn bundel met het titelgedicht, waaruit hieronder ongeveer de helft, dat programmatisch meteen orde op zaken stelt.

HYPOTHESEN OMTRENT NIEMAND

Het kan de wind zijn.
Het onbeschreven blad. Kan zijn.
Het kan degene zijn die gaandeweg
Door de regen wordt weggeveegd.
Nu moet ik aan een blinde denken
In Freiburg toen het zachtjes schemerde.
Hij liep alleen door de sneeuw
Met een verzaligde glimlach
En een stok zo wit als de sneeuwvlokken.
Hij liep langs me en zag me niet;
Ik was zijn Niemand,
Een spook in dat helwitte rijk.
Het kan gebeuren dat wij
Niemands blinden zijn.
Niemand is misschien de wind
Die akkoorden breekt en ramen openstoot
Om ons te doen spreken in de taal van de droom.
Het kan degene zijn die
Aan een kapstok in het café
Zijn vergeten overjas voorgoed liet hangen,
Een overjas als vlag van de leegte
Die op een dag verdwijnt, zoals zijn eigenaar.
Het kan degene zijn die nooit geweest is,
Degene die nooit zal zijn,
Degene die het moe geworden is te zijn geweest.


Het gedicht opent met een mogelijkheid in de vorm van een veronderstelling, maar volhardt daar in, geeft geen uitsluitsel. Tegelijkertijd materialiseert elk alternatief zich door zijn naam of omschrijving. Het wordt genoemd en doet dus z'n werking gelden, of het nu terecht genoemd is of niet.
Door de herhalingen, één van Roca's stijlkenmerken, wordt het geheel van mogelijkheden het gedicht zélf, of andersom natuurlijk. Ook van omkeringen maakt Roca immers veelvuldig gebruik.
Daarmee is nog steeds niet de eerste geïmpliceerde vraag beantwoord: wát kan wat zijn? In deze vraag ligt besloten dat er hoe dan ook wisselwerking plaatsvindt, op verschillende niveaus; niet alleen tussen de wind en het object waarin hij zich manifesteert, tussen mens en regen of, iets concreter, tussen een blinde en sneeuw, maar ook en vooral tussen de bedoeling van de dichter met deze beschrijvingen en de perceptie van de lezer. Het gedicht krijgt niet alleen een mogelijke vorm en betekenis door de bedoelingen van de maker maar óók door toedoen van de interpretaties van de lezer.
Wat Roca nastreeft is het opheffen van de tegenstellingen waarop zijn werkwijze steunt. Kijk maar, er wordt iemand door de regen weggeveegd, een witte stok gaat op in de sneeuw en de blinde hoeft zich niet bewust te zijn van de aanwezigheid van degene die hem observeert. Belangrijke uitspraak is: Ik was zijn Niemand. Niemand is met een hoofdletter geschreven en geeft dus een begrip of naam weer. Direct daarop volgt weer een omkering: de ik was een Niemand maar wij kunnen Niemands blinden zijn. Tegelijk bezit (de) Niemand de kracht om de gewaarwording te bepalen. Dat gebeurt in dit gedicht duidelijk, op niet mis te verstane wijze, door akkoorden te breken of ramen open te stoten opdat een onbepaald ‘wij’ anders gaat spreken, in een taal die niet op controleerbare feiten is gebaseerd. En het vindt op kleine, onopvallende wijze plaats zoals het vergeten van een overjas aan een kapstok, die uiteindelijk verdwijnt. De overeenkomst tussen beide beelden geldt de buitenkant, de officiële kant. Mooi is de gradatie: eerst verdwijnt de eigenaar van de jas en later diens uiterlijke kenmerk, waardoor het is alsof hij er nooit is geweest, wat Roca ook weer gradueel benadrukt. Eerst is er namelijk een mogelijkheid van nooit bestaan hebben. Deze mogelijkheid wordt omgeklapt tot de zekerheid dat dit er ook nooit van zal komen. Vervolgens is er toch weer iemand die bestaan heeft maar dat niet kon volhouden, wilde volhouden. De naam Niemand is dan de meest passende. De poëticale dialectiek vindt zijn parallel in de grammaticale tijden: voltooid tegenwoordig – onvoltooid tegenwoordig toekomend – tweemaal voltooid tegenwoordig. In dit opzicht is het jammer dat de originele tekst niet naast de vertaling staat. Nu moeten we ons afvragen of van den Bremt Roca op de voet heeft gevolgd. Het zou bijvoorbeeld logisch zijn als Roca de ovt had gebruikt. Maar ook de voltooide tijden bieden een voordeel. Al dit soort effecten geven Roca’s gedichten, omdat de lezer constant beproefd wordt op het vaststellen van de werkelijkheid, hoe dan ook een grote herleeswaardigheid.

De rest van het gedicht voegt vrijwel niks essentieels meer toe. Roca had het net zo goed na mijn cesuur kunnen laten eindigen. Maar hij gaat voort:

Wie weet is hij in het land van de verdwenenen
De enige die weer verscheen, het spook, zeggen wij,
Dat ’s nachts de trappen
Doet knarsen
Of in de keuken een braadpan laat vallen,
Degene die het bestek ergens laat legt
Waar we het niet meer vinden,
De dief van verten.
Het kan de man zijn die zichzelf bereist,
De zwerver in eigen ik.
Te onpas heeft hij ambachten beoefend:
Hij sleept papier door een verlaten straat,
Bestelt kranten van de dag voordien
In alle uithoeken van de stad,
Brengt een geur van buitenwijken naar het centrum,
Scheurt affiches af voor de film van gisteren,
Doet treinen vertrekken
Op het kleppen van een klik.
Het kan de wind zijn.
Het onbeschreven blad. Kan zijn.


Vrijwel; de enige uitzondering betreft namelijk ‘het land van de verdwenenen’, wat mij betreft is dit de duidelijkste verwijzing naar de politieke actualiteit van zijn geboorteland, die gedomineerd wordt door ontvoeringen, aanslagen, cocaïne en FARC. Roca groeide op in Medellín, dat zegt genoeg.
Het opsommend relaas hierna verleent aan Niemand de alledaagse handelingen van iedereen, van de naamloze massa, de noodzakelijke (“te onpas”), niet uit vrije wil gekozen handelingen die het leven vorm geven. Daarbij onderstreept Roca de spanning tussen het individu (een dief van verten, een man die zich zelf bereist, een zwerver, dus driemaal iemand die zich bewust is van geestelijke vrijheid) en de groepsleden die bezigheden uitoefenen die wel een functie hebben maar zinloos beleefd worden: verouderd nieuws bestellen.

In bijna alle gedichten van de eerste afdeling, die eveneens ‘Hypothesen omtrent Niemand’ heet, keert het Niemand-personage terug, in gedichten in de meest uiteenlopende vormen. Ze zijn lang of kort, strofenloos of juist doorregen van witregels maar hebben allemaal diezelfde vreemde, vaak onheilspellende sfeer, hoewel de verteltrant laconiek blijft. Regelmatig spelen kunstenaars en collega-dichters er een rol in zoals Gérard de Nerval, de schilder Antonio Samudio en, in het hieronder opgenomen gedicht, de Peruaanse dichter César Vallejo, die om politieke redenen in de cel belandde. De maandenlange opsluiting deed hem als dichter geen kwaad; hij kwam tot de principes van een poëzie die een volslagen nieuw mensbeeld moest opleveren. Het resultaat, ‘Trilce’, verscheen in 1922 en wordt sindsdien steeds meer gezien als een vroeg hoogtepunt van de Latijns-Amerikaanse avant-garde. In 1923 vertrok Vallejo naar Europa, waar hij grotendeels in Parijs verbleef en daar, in 1938 en in erbarmelijke omstandigheden, ook stierf. Roca laat Niemand met deze in onze contreien nog veel te weinig bekende dichter samenvallen:

PARIJS, NEGENTIENHONDERD EN ZOVEEL

Zo druk heeft Vallejo het
Met het tellen van uren op een telraam van schimmen
Dat hij niet merkt
Hoe Niemand voorbijkomt
Op het trottoir aan de overkant.

Zo in zichzelf verzonken lopen beiden
Dat ze de koffie koud laten worden, de stilte,
Het zilveren lepeltje,
De pijpen van wie zitten te praten
In het Café de l’Opéra
Nog vóór ze toe zijn aan hun nooit-
Ofte-nimmers.

Vallejo luistert
In de gebroken nacht van Parijs
Naar een huayno die afzakt uit gebergte,
Gehuld in mist, in duisternis,
In alpaca en gejammer.

Soms krijgt hij, met een schouderklopje,
Bezoek van een god die zelf wat aan de sukkel is,
En het fluiten van een trein
Overstemt wat hij hem komt zeggen.


Bij eerste lezing nam ik gemakshalve aan dat met een huayno een indiaan bedoeld wordt. Het woord huayno blijkt weliswaar verscheidene betekenissen te kennen maar heeft te maken met traditionele liederen van Andes-migranten. Die muziek heeft ook invloed gehad op de dans. Bij Roca kan zo’n lied de vorm aannemen waarmee Niemand zich over Vallejo ontfermt maar net als in diens poëzie loopt het contact vast in onverstaanbaarheid, onbereikbaarheid.
Door de verwijzingen naar andere onderzoekers van de definitie van de mens in moeilijke situaties verweeft Roca zijn werk in elk geval met een groter verband dan de Colombiaanse realiteit van de afgelopen decennia.

DAGBOEK VAN DE RUÏNENBOUWER
De tweede afdeling ‘Dagboek van de ruïnebouwer’, begint met een toepasselijk citaat van Flaubert: “Men staart naar de bodem van de put / zoals men staarde / naar de torenspits.”
Het eerste gedicht bevat een testament van een Chinese schilder, dat treffend diverse van Roca’s thema’s verbeeldt, zoals transformatie en de spanning tussen macht, beknotting en individuele vrijheid van keuze.

TESTAMENT VAN DE CHINESE SCHILDER

Toen de overdaad schuwende Keizer
Me aanmaande op het schilderij een waterval uit te wissen
-Het aanhoudende gebruis hield hem uit de slaap-,
Gehoorzaamde ik als goede hoveling en verdoezelde de stroomversnelling.
Achter een nagetekende kersenboom verstopte ik evenwel
Een kikker die kwaakt
En die door de oude Keizer
Verward wordt met zijn hartkloppingen.
Op een linnen kamerscherm schilderde ik mezelf
Terwijl ik een paard zat te tekenen.
De volgende nacht verjoeg ik met mijn penseel het paard,
Want ik kon het gehinnik niet meer aanhoren.
Weldra zal ik – Keizer over eigen lichaam-
Mijn vervallen gestalte uitwissen op het doek
En zal men beseffen dat de afwezigheid van een mens
Of van een paard uit dezelfde stof bestaat.


Verderop neemt hij ons mee naar o.a. het Londen van Stevensons Jeckell en Hyde, Diogenes’ ton, Jona’s visverblijf, Crusoes hut, Piranesi’s kerkers en Kafka’s Gregor Samsa, even zovele andere vormen van transformatie. Het meest wordt dit echter uitgewerkt door motieven van bouw en verval, stenen. Maar ook hier weer blijven de vragen naar de mogelijkheid om te kiezen nadrukkelijk aanwezig, getuige onderstaand fragment uit het gedicht ‘Stenenlezer’:

Vóór het kathedraal was,
In zijn gotisch gebaar gevangen wind,
Kende steen het doopsel van de rivier, de beitel van de regen.

De stenenlezer
Loopt door hun bezworen en blinde vormen:
Hij weet dat tussen hen in
Goden uit een ingeslapen land verblijven.

Maar is het de hand van het toeval in Gods groeve
Die beslist welke steen kerker wordt,
Welke steen kerk of graf,
Klaagmuur, muur van de gefusilleerden?


Het is mij een raadsel waarom Roca deze drie voldragen strofen vooraf laat gaan door: “Stenen: / Kralen van een gigantisch telraam, / Wolkfossielen, maanvoorhoven, / Tijdsyllaben. // Van ’s hemels altaar af- / gevallen sterrenkruimels.” Het woord ‘stenen’ zit al in de titel en komt bovendien in elk van de drie laatste strofen terug. Neologismen als ‘wolkfossielen’, ‘maanvoorhoven’, ‘tijdsyllaben’ en ‘sterrenkruimels’, hoe geslaagd wellicht in een andere zetting ook, voegen feitelijk niets toe aan de bedoeling van het gedicht en blijven daarom Fremdkörper, leiden alleen maar de aandacht van de kern af. Hun concentratie is een goed voorbeeld van overkill. Het ‘hemels altaar’ is een bekend beeld maar de spirituele lading wordt evengoed aangetroffen in ‘kathedraal, ‘doopsel’ en ‘Gods groeve’. Hier staan Roca’s behoefte aan zowel taalspel als uitleg een succesvolle afronding van het gedicht in de weg. Ook op andere plaatsen komt de helderheid in het gedrang door effectbejag. De beste gedichten zijn ook bij hem nog steeds de teksten die slechts hier en daar een woordvondst opnemen, zoals ‘dat helwitte rijk’ in het eerste gedicht, en die in hun betoog een strakke lijn aanhouden.

GATEN IN HET WATER
De aandacht voor het instrumentarium van de dichter, de taal zelf, komt aan bod in de derde en, met 14 gedichten, tevens kortste afdeling, die de tot nadenken stemmende naam ‘Gaten in het water’ draagt. Die aandacht is niet sterk genoeg om de thematisch losse eindjes in dit blok te verbergen. Er staan prachtige gedichten in maar ze staan ook meer op zichzelf dan die in de voorgaande afdelingen.
Het motto is van T.S. Eliot: “De rivier loopt binnen in ons”, wat voor tweeërlei uitleg vatbaar is, afhankelijk van het accent op een van de twee voorzetsels.
In het titelgedicht is de poëzie een uitgesponnen personificatie en wordt de titel toegelicht:

GATEN IN HET WATER

Ontrouwe echtgenote
Liep de poëzie thuis weg
En bij haar terugkeer bracht ze
De talen van wie de slaap niet vindt.

Voortekenen negeerde ik:

-De poëzie, ongeluksster,
Vrouw van twijfelachtige levenswandel,
Handeldrijvend in drijfzand.

Ik herriep berichten:

-Een trein ontspoort niet
Als hij op het spoor over een roos rijdt.

-Gaten in het water slaan
Is een nutteloze passie.

-Zoiets als de wind bespioneren,
Als de rivier oplappen.


De onbetrouwbaarheid van de poëzie, of die van de werking van de taal, wordt echter krachtiger en overtuigender beschreven in het daarop volgende gedicht, ofschoon dit meer verhalend is, waarvan o.a. ook het andere hoofdlettergebruik voor de eerste regelwoorden getuigt.

EEN MAN VAN HET WOORD

Ik pen het woord vel. In een orgie van klauwen en veren wordt
het door het woord kraai uiteengereten als een gevild rund.

Ik zaai het woord jasmijn. Als zijn aroma zich los wil maken
veegt het woord woestijn het uit, verdonkeremaant zijn levens-
sap.

Ik schrijf het woord eeuwigheid en een roos verwelkt. Ik gooi
het woord vogel op en het stort dwarrelig neer, gepluimd en
uitgedroogd.

Van het woord ijs rest niet eens het woord water.


De slotregel, helder en raadselachtig tegelijk, is het beste einde van alle gedichten, hierin valt samen wat taal vermag én niet vermag, waarbij het aantonen van het laatste toch tegelijk een overwinning van de dichter is.

Dat de afdeling niet buiten de bundel valt, is te danken aan de herhaling van motiefwoorden die eerder aan bod kwamen zoals ‘muren’, ‘Keizer’ en het voortzetten van de wonderlijke, onnavolgbare wijze waarop Roca de werkelijkheid uiteenpulkt en met extra onderdelen poëtisch weer in elkaar zet.

Dat hij ook op het formaat van een aforisme of spreuk uit de voeten kan, bewijzen de korte stukjes uit respectievelijk ‘Portretten’ en ‘Stempelafdrukken van de nacht’.
Uit het eerste kies ik: “Mijn handen tasten in het woud van de taal, pennen met de inkt van de nacht een nutteloos traktaat over de kunst om water op te lappen.” En uit het tweede, nog beter: “Ik heb een man gekend die urenlang druppels nacht in een kwartvaas overgoot. Een druppel. Nog een. En de vaas liep vol met rouw.” En tenslotte, nog korter: “De nacht, valkenjacht op wat vergeten is.”

We mogen Stefaan van den Bremt dankbaar zijn, dat hij het belangwekkende werk van Juan Manuel Roca voor ons taalgebied bereikbaar heeft gemaakt. Hopelijk zal het vroeger of later z’n stille invloed uitoefenen in bundels van eigen bodem. Dat zou de Nederlandse poëzie goed bekomen want we hebben dan wel tal van vormvervormers maar te weinig vertellers die, op het niveau van een Roca, vanuit de traditie de werkelijkheid zodanig plooien dat we ons moeten afvragen met wie we ons het best identificeren: met een alomtegenwoordige Niemand of met diens tegenpool!

‘EEN STANDBEELD VOOR NIEMAND’; Juan Manuel Roca; Uitgeverij In de Knipscheer; 2008; ISBN: 978 90 6265 632 5; 102 pagina’s; € 18,50.


Albert Hagenaars, De Verborgen Hoek, no. 6, juli 2009.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten