DREGGEN IN TIJD EN RUIMTE
Albert Hagenaars over ‘Het lichten van de jaren’ van Aart G. Broek
Het late poëziedebuut van Aart G. Broek (º1954, Maasland) is een opmerkelijk boek en opmerkelijke boeken dringen zich op om besproken te worden.
Boek is op het eerste gezicht een te groot woord voor de vijf gedichten waar het om gaat, qua omvang variërend van één tot zeven pagina’s, maar ik vervang het niet omdat de hoge densiteit van informatie (een soms lastig ontwarbaar kluwen van beelden en zich vertakkende interpretaties) belangrijker is.
De verzameling dankt z’n bestaan o.a. aan het afscheid dat de auteur (Broek is niet alleen dichter, hij publiceerde eerder essays en onderzoeken) na twintig jaar met z’n gezin moest nemen van Curaçao. Eenmaal terug in Nederland maakte hij een moeilijke aanpassing mee. In z’n eigen woorden: “Het heeft mij jaren genomen om weer enigszins vertrouwd te raken met de samenleving waarin ik was geboren, opgegroeid en volwassen geworden. In de overgangsjaren van de ene naar de andere samenleving kwamen hartstocht, liefde en vriendschap onder dwarse druk te staan.” Treffend uitgedrukt.
De bundel manifesteert zich meteen sterk door de titel: ‘Het lichten van de jaren’. Aanvankelijk dacht ik bij ‘lichten’ aan twee betekenissen: 1) het uit zee omhoog hijsen en 2) het oplichten, glanzen. Er zijn echter meer connotaties aan verbonden, ik kom daar op terug.
Ook de omslag mag er wezen: een foto van een blauwe lucht met een wolk die bijna de kracht van de zon heeft. Waarschijnlijk is het, gezien de naar buiten gerichte straling, de zon ook wel, die hier juist omfloerst wordt. In dat geval mag de opname een metafoor voor de hele bundel genoemd worden want o ja, hier wordt veel in versluierd. En terecht. Zoals het licht van de zon te fel is om er in te kunnen staren, zijn enkele essentiële ervaringen in het leven van Broek te persoonlijk om ze zonder filter aan de beoogde lezers te openbaren. Hoe dikker het glas van de zonnebril, hoe beter je ons aller levensbron kunt aanschouwen, moet hij gedacht hebben. Heeft hij dus een spel vol verwijzingen opgezet om alleen de meest gemotiveerde en kundige lezers enigszins deelgenoot te kunnen maken van de geselecteerde gebeurtenissen; heel wat minder terughoudend is hij in zijn zegging.
De eerste regels van de openingsreeks, ‘Het onsterflijke rif’ genaamd, klinken zelfs als een finale! Het was een goede vondst om die met het voegwoord ‘en’ te laten beginnen, zodat de lezer al direct midden in onbekende handelingen terecht komt:
En de golven, woest van onmacht, vraten de stranden
uit de gekartelde kust en kotsten het zielloze zand
over het wiegende koraal, dat stikkend stierf, verschoot
tot vale schijn van diepten die slechts het verlangen
naar het tijdloos strelen van het zilte zonlicht
uit onbereikbare hoogten koesterden. Versteend
de lust door de kolkende geseling die ooit ook leven
schonk, maar vrat en vretende verstikte wat waaide
in kleurig nijgen: een tintelend kussen zonder lippen.
Tjonge, even kun je je overdonderd voelen. Het is eenzelfde effect als van een onverwacht losbarstende tropische bui. Anders dan zo’n hoos aan water laat een tekst zich terugspoelen, herhalen, beoordelen en, wie weet, verklaren, al moet het genot van de beleving wat mij betreft groter blijven dan de voldoening het laatste stukje van een puzzel te kunnen leggen.
Om te beginnen vormen woeste golven die complete stranden uit een kust vreten niet bepaald een geslaagd beeld om er onmacht mee aan te geven. Dat kan alleen maar als ze in al hun kracht niets tot stand vermogen te brengen.
Over de wenselijkheid van een groot aantal allitteraties en adjectieven kun je van mening verschillen, ze verliezen wel hun ondersteunende functie wanneer de zuiverheid van vergelijkingen in het geding komt. Kan bijvoorbeeld zand dat over koraal uitgestort wordt wel tot een vale schijn van diepten leiden? Eerder lijkt het omgekeerde het geval: een vale schijn van ondiepten.
De daaropvolgende tegenspraak: hoe kan er een verlangen zijn naar strelingen van zilt zonlicht uit onbereikbare hoogten als dat zilt uit het eigen binnenste (de diepten) komt. ‘Zilt zonlicht’ is op zich een mooi beeld, uit eigen ervaring (ik ben geboren in een plaats aan zout water) weet ik hoe zout het licht breekt en verandert, maar wat is de zin van het woord ‘onbereikbaar’ als het licht wel degelijk, en nog eens tijdloos ook, op diezelfde verlangende diepte valt?
Een ‘kolkende geseling’ die tot verstening van lust leidt? Als dit geen bombast is, wat dan wel? Tenslotte is het eerder een kwestie van zwakte dan van kracht en inzicht om drie maal in zo’n kort bestek met ‘vreten’ op de proppen te komen en tweemaal met ‘stikken’.
Passie over willen brengen is een groot goed. Gelukkig doet Broek dat op veel volgende plaatsen op een beter uitgekiende manier. Ook laat hij dan zien dat herhaling en parallellie, mits slim afgesteld, inderdaad een positieve invloed kunnen hebben.
Al meer evenwicht biedt, zonder dor of droog te worden, de laatste alinea, die een geslaagd staaltje erotisch dichten onthult, inclusief voor- en naspel. Dit vindt zowel inhoudelijk als muzikaal plaats. Melodie (‘vlekkeloos aangereikte vlucht’) en ritme (‘keer op keer’ en ‘schokkend’) vallen met hun tegengestelde karakteristiek passend samen in de slotwoorden die het contrast evenwel blijven respecteren.
M. – Jij wist het koraal onsterflijk. Je liet het mij
zelf ontwaren en het kleurig nijgen wordt het buigen voor
een tintelend kussen en wordt –keer op keer- de vlekkeloos
aangereikte vlucht naar zinnelijke hoogten, ver voorbij
feilbare bezweringen, die schokkend het eigen handgeslagen
falen in jouw schoot schiet, waar het op de door millennia
gepolijste kust verstuift. Keer op keer even zo tijdloos.
Op basis van deze eerste fragmenten mag geconcludeerd worden dat Broek taal als een organisch verschijnsel wil presenteren, woordstromen als een natuurkracht inzet. Juist hier schuilen zowel zijn vaardigheden om iets bijzonders te doen als de risico’s wanneer hij daar niet, of zelfs maar nét niet, in slaagt. Doseren, daar komt het dus op aan, en op timing.
Over doseren gesproken, zoals gezegd telt de bundel vijf delen. Ze bestaan uit respectievelijk 4, 1, 7, 2 en 3 teksten. Elke staat op een aparte pagina. Maar Broek maakt ook gebruik van citaten van buitenaf, de meeste bedoeld als motto:
- Voor de bundel in z’n geheel zijn dat er al twee: een opdracht en een strofe van een Engelstalig gedicht waarvan de oorsprong duister blijft op de eerste pagina. Na de daarachter staande inhoudsopgave komen er nóg twee: een stukje van Psalm 51 en een fragment uit ‘De biecht’ van de bewonderde Tip Marugg.
- Het eerste deel krijgt de originele opdracht “voor Gilbert / maar veel meer nog, weet ik nu, voor Marijke”.
- In het tweede deel (slechts één pagina) staan er twee: een uitspraak van, opnieuw Tip Marugg, en een opdracht, ditmaal voor Michael.
- Het derde deel is voorzien van: een opdracht voor ene J. en drie citaten, een van Horatius en twee uit de Bijbel, plus nog eens een aanhaling van Pavese.
- Deel vier wordt voorafgegaan door een regel uit de Bijbel én een vers uit de Koran.
- Het slotdeel wordt ingeleid door wederom een fragment uit de Bijbel met, daarboven, de mededeling: “aangereikt door Theo, Curaçao, over jaren”, waarbij niet helemaal duidelijk wordt of dit alleen op het citaat slaat.
Zestien stuks bij vijf overwegend korte delen! Dat zijn veel, rijkelijk veel aanvullingen. Los van het feit dat de religieuze en literaire ontleningen een spannende symbolische lading hebben, is het wel dringen geblazen. De minst interessante teksten wórden dan ook verdrongen. Een treffend voorbeeld van overkill.
Het tweede en kortste deel (één gedicht) dankt haar naam, ‘Een eiland verzonken’, aan twee regels van Tip Marugg (1923-2006). Deze Antilliaanse schrijver (die ondanks vertalingen in het Engels en Russisch, het verschijnen van een overzicht van zijn werk -waar Broek aan meewerkte- en het binnenhalen van een prestigieuze nominatie nog steeds niet voldoende op waarde wordt geschat) schreef in het Papiaments: “un isla qu tabat’ey / cosnan qu por tabata”.
Je gleed geruisloos langs de cactuszuilen de nacht in.
Naalden scheurden flarden uit ons leven, die terstond
verdroogden in de zilte wind. Verpulverd tot poeder
verwaaiden de herinneringen door de mondi, achter je
aan naar zee, over het korzelige diabaas op de kust,
waar ik heldhaftig de wacht hield en jij mij toch genadeloos
ontglipte. Maar ons gedeelde verleden zou mij niet
ontsnappen! Naar zee. Smalend schoot het ontzielde stof
langs m’n lijf en m’n woest malende handen, schuurde
sarrend over m’n oogleden. En ja! Ja! De tranen verraadden
dat niet alle verstreken belevingen over de kolkende golven
van de noordkust in het schuim verdwenen.
Even nog niet.
Dan, rap druppelend, vlieden ze toch en laten me alleen
nog een onzichtbare horizon, die ik pas in de ochtend
-wanneer de passaat slechts zout aandraagt- zal opsnuiven.
Dit afscheidsgedicht bevat de mooiste regel van de hele bundel. Ik bedoel de eerste. Wie anders zou met zo’n prikkelend beeldende zin op de proppen kunnen komen?
Enerzijds is er de fysieke verwijdering, die stapsgewijs groter wordt, anderzijds haakt het eiland zich dankzij de trefwoorden (die overigens álle vijf afdelingen bijeen houden) toch blijvend vast en overbrugt het daarbij de witregel van de scheiding.
In de aantekeningen achterin wordt uitgelegd dat met ‘mondi’ het droge landschap van de Benedenwindse eilanden wordt bedoeld. ‘Diabaas’ moest ik elders opzoeken, het duidt op een bepaalde soort stollingsgesteente. Broek maakt dankbaar gebruik van dit op een dienblad aangedragen motief: beweging en verstening, vuur en basalt, vluchtig en eeuwig…tegenstellingen kortom waarbij het tweede element uit het eerste voortkomt. Goed gevonden. De zwakke personificaties als ‘smalend’ en ‘sarrend’ doen daar dan helaas afbreuk aan. Hoe stel je je namelijk ontzield stof voor dat eerst smaalt en daarna ook nog eens sart? En Broek zal daarnaast wel bedoelen dat stof zijn oogleden schuurt (niet óver zijn oogleden schuurt).
De derde en langste afdeling, ‘De kus’, staat met haar zeven teksten niet toevallig precies in het midden. Ervoor staan immers vijf teksten en erna ook. Naast het citaat van Horatius, dat de sleutel tot een gedeeltelijk inzicht aanreikt, koos Broek enkele regels uit de Bijbel, in beide gevallen Samuël 1,26! Het eerste is uit de Statenvertaling gelicht en te mooi om niet over te nemen, het tweede komt uit de Nieuwe Bijbelvertaling.
“Ik ben benauwd om uwentwil, mijn broeder Jónathan! Gij waart mij zeer liefelijk; uw liefde was mij wonderlijker dan liefde der vrouwen.”
“Het verdriet verstikt me, Jonathan, je was mijn broeder, en mijn beste vriend. Jouw liefde was mij dierbaar, meer dan die van vrouwen.”
Hoe gering de verschillen ook lijken, de dichter versterkt er het principe van meervoudige interpretatie mee, de overtuiging dat er niet één perspectief is. Zoveel versies, zoveel andere accenten. Het lijkt er sterk op dat Broek wil dat ook z’n gedichten op die manier benaderd worden.
Het veelvoud aan Bijbelfragmenten kan erop wijzen dat zijn eigen lexicale gerichtheid daarop terug te voeren is. Ook zijn voorkeur voor herhaling kan met invloed van de Bijbel te maken hebben. Vooral dit laatste stijlmiddel speelt een belangrijke rol in ‘De kus’. Beide zijn verenigd in het volgende opzetje:
Woorden heb ik van je. // Woorden –als in den beginne- heb ik van je. Honderden. (I)
Ik heb duizenden woorden van je // Geen woord is hetzelfde gebleven. // Ik heb honderdduizenden woorden van je. (II)
Ik heb honderdduizenden van je, voor altijd. (III)
Zo geeft Broek vaak structuur aan teksten die uiterlijk onregelmatig strofisch zijn of juist geen strofen hebben. De herhaling van trefwoorden, begrippen en variaties op hetzelfde stramien neemt dan de plaats in van witregels. Toch gaat hij die zelfs in gedichten zonder strofen niet altijd uit de weg; hij werkt namelijk ook met inspringingen, zoals blijkt uit de zevende en laatste tekst van deze afdeling, waar met name de eerste optimaal functioneel is:
Eindeloos gaf Hij ons, mannen als jochies zo vrij
van vrees, het Katwijkse blauw. Als in den beginne.
Woorden vinden en gedragen weten. Ik door jou
en jij door mij. Wonderlijker dan liefde van vrouwen
nam ik je mee en jij mij. Toch? Als in de schepping
verbleven we – oh, ja! Maandenlang. Maar blijven ligt
niet in de lijn. Meer nog verdwenen we in de val ná
het ongerepte begin: we grijpen de hand de een
van de ander, want wij leven in dezelfde angst voor
’ t verwerpen waar eerder niets dan aanvaarden verbleef.
..............En dan grijpen we mis. Zelfs de woorden
beklijven niet. Mijn vriend, alles komt om te verdwijnen
en, verdwenen, om nooit meer over leven te beschikken.
De kus smeedt het afscheid en snijdt de scheiding, waar
door de duinen de zweepslagen loeien, die, mijn broeder,
jou in mij voor altijd aan stukken slaan
..............maar, opengereten, evenzo tot een gedicht
geheel van woorden knallen. Zó, ja, zó mag je mij verloren
gaan. Ja. Ja! Zó verdwijnen en verdwenen, weer
over leven beschikken, waarin een nieuwe schepping
schuilt. Ja! En vinden ligt in de lijn. Zelfs de woorden.
Dit is heel andere koek dan het eerste deel. Dáár een duistere woordenvloed, híer aan belijdenispoëzie rakende elliptische zinnen en variaties en tussendoor verwijzingen naar Genesis (‘Als in den beginne’ en ‘de val na het ongerepte begin’) plus exclamatie. Deze tekst kent meeslepende fragmenten maar ook, toch weer, zwakke beeldspraak, bijvoorbeeld in ‘de zweepslagen loeien’. Je begrijpt als lezer wel wat Broek hiermee bedoelt maar kon hij nou echt geen treffender woord vinden dan loeien, dat onvermijdelijk koeien en andere grazers oproept, vreedzame beesten toch over het algemeen. Hetzelfde geluid wordt even verder als knallen benoemd, zelfs als cliché passender dan dat loeien!
De titel is daarentegen wel goed gekozen, en ook uitgewerkt. Broek speelt behendig met dit motief, dat eenvoudig te koppelen is aan uiteenlopende situaties; die van familie, vriendschap, liefde, erotiek en, in onderhavig geval zeker, van verraad. Toch valt de naam Judas niet.
“De kus smeedt het afscheid en snijdt de scheiding”. Dat is een geslaagde regel. Op zich al maar hij verstevigt ook de reeks transformaties: in den beginne – leven – dood – geboorte. Hier is bovendien sprake van de geboorte van het gedicht. Het vervolmaakt de cirkel, waar de zinsnede “vinden ligt in de lijn” naar verwijst.
Broek kan er dus wat van, van bouwen, structureren, kortom componeren, en dat op verschillende manieren. Hij is een vakman, maar nog geen meester, daarvoor is een grotere verfijning nodig.
De vierde afdeling telt niet alleen twee teksten maar ook twee titels: ‘Istanbul of Het gemeenzaam helen’. Plaats van handeling is inderdaad de grootste stad van Europa die, in het tweede gedicht, teruggebracht wordt tot een badhuis, waar de katharsis tot stand komt. En, laten we wel wezen, er zijn niet veel plekken waar een mentale of spirituele reiniging beter tot z’n recht komt dan in een hamam.
Omdat er maar weinig ontleningen aan de Koran geselecteerd worden voor westerse poëzie, citeer ik met plezier Broeks keuze, ook al omdat het fragment zelf een poëtische waarde vertegenwoordigt:
Zeg: “Ik zoek mijn toevlucht bij de Heer van de dageraad. Tegen het kwade van wat Hij heeft geschapen. En tegen het kwade van de duisternis wanneer deze zich verspreidt. En tegen het kwade van degenen die vaste banden door boze inblazingen willen ontbinden. En van het kwade van de benijder wanneer deze benijdt.
Koran, 113 (de dauw [el-Falaq])
De Bijbel staat ook bol van de poëzie maar wat een zwak regeltje heeft Broek voor deze afdeling daaruit overgenomen! Hij had het beter weggelaten:
De nacht loopt ten einde, de dag nadert al.
Romeinen 13, 12 (Nieuwe Bijbelvertaling)
Het tweede vers van deze afdeling nu:
Na de schroeiende hitte van de jaren achter
mij reik jij de frisse zilte wind van de Bosporus
aan. En wanneer wij ons de wangen toekeren,
jouw handen mijn schouder en rug strelen,
de armen koesterend beschermen, dan zien
mijn ogen, troebel van tranen, niets dan
schittering. Jouw ogen helen stralend. Geduldig
leer je me weer rustig ademen in de nevelen
van het sproeiende water dat de klappende
golven op de kade slaan en waarin de kleuren
van kruiden schuilen en de geuren van gebrande
noten en de streling van zuivere wol en zijde,
van shawls en tapijten, en het aroma van thee
met zo’n zoete kwetsbaarheid.
............................Ja, je blust
die vretende vlammen in m’n lijf.
Jouw tedere toewijding geneest –als eeuwen
aan masserende zorg in de marmeren badruimte
van de hamam –en brengt voor dagen het einde-
loos vergeten, terwijl mannen om ons heen elkaar
wangen toekeren, handen schouders en ruggen
strelen, ogen stralen, armen ineen rijgen…
Ook hier weer dezelfde trefwoorden of variaties daarop: ‘zilt’ bijvoorbeeld, ‘tranen’, ‘water’, ‘klappende golven’ en ‘vreten’.
Broek geeft diverse optredens tegelijk ten beste. Hij laat met genoemde motiefwoorden echo’s van met name de eerste afdeling horen; hij verkleint en verzacht het geweld van de natuur (symbool voor de ontreddering van het subject) en weet dit middels de helende factor zelfs om te buigen tot een bondgenoot; hij vergroot in een vloeiend weergegeven tegenbeweging de hamam uit tot de hele stad, die immers, als een spin in een waterweb, haar bestaan te danken heeft aan o.a. Haliç, Bosporus, Zee van Marmara en Zwarte Zee; en als muzikant offreert hij ook hier weer verschillende soorten klankpatronen maar ditmaal zonder zich te forceren. Luister eens: hitte-zilte; wanneer-wangen-handen; troebel-tranen; strelen-helen; klappende-kade-kleuren-kruiden; zuivere-zijde; tapijten-thee; masserende-marmeren-mannen. Tussendoor roept hij homo-erotische verlangens op, die zowel spannend als ontwapenend zijn. Dit is al bij al een bijna geheel zuiver vers, dat Broeks gemiddelde niveau verre ontstijgt. Het enige dat ik er tegenin wil brengen betreft de onnodige herhaling van sommige woorden: strelen, handen, wangen… Wat zou deze pagina goed aan het einde van de bundel passen.
Daar staat echter met 3 gedichten de titelafdeling ‘Het lichten van de jaren’. Het eerste gedicht daarvan sluit goed aan op het voorgaande:
De zee: neem nou de zee, misselijk-
makende zee, tot je grauwgeel gal braakt;
neem nou de zee: zilt, met geen zoet
water van je lijf en leden te schrobben,
nestelt zich in alle poriën en pekelt de ziel,
het hart en alle organen, conserveert van generatie
op generatie wat zou moeten afsterven
en oplossen. De lijven en lijken
van de Caiquetios tot aan Trix en haar Statuut,
waartussen slaven, blank en zwart en rood en geel,
zijn zilt –misselijkmakend, tot braken stuwend,
zelfs niet brak: geen zoet water
om de geschiedenis afdoende te schonen.
Deze overgang vormt duidelijk een terugval, wellicht symbolisch bedoeld, van ideëel zuiver en genezen tot de bittere realiteit.
Een zwak punt is o.a. ‘grauwgeel gal’. De klankovereenkomst is sterk, voor veel lezers ongetwijfeld te sterk, maar gal is altijd geel, Beter was dus geweest te volstaan met ‘grauwe gal’. Grauwe dan nog met een e want gal wordt bepaald door het lidwoord ‘de’ en niet door ‘het’.
Er volgt nog een tweede pleonasme, opnieuw alleen voor de winst van de alliteratie. De hele bewering is trouwens tautologisch. Dat de ziel gepekeld wordt (een mooi beeld in dit verband, dat wel) was niet genoeg, nee ook het hart en alle organen moesten hetzelfde lot ondergaan.
Dan komt hij ineens in één regel met ‘Caiquetios’, ‘Trix’ en een ‘Statuut’ op de proppen, drie woorden die uitgelegd moeten worden, al vormen de laatste twee een context die te raden valt. Best veel lezers zullen halverwege het gedicht de aantekeningen achterin raadplegen, voor zover ze al weten dat die opgenomen zijn. Wat staat daar?
‘Caiquetios’ is de naam van aan de Arawakken verwante indianen op de Benedenwindse eilanden. Hun aantal zou 2000 bedragen hebben bij de aankomst van de Spanjaarden in 1499. Ze werden als slaven ingezet in de mijnen van Hispañola en waren waarschijnlijk 300 jaar geleden al uitgestorven.
‘Trix’ wordt hier niet genoemd maar verwijst zeker naar Beatrix. Je hoeft als ondergetekende geen republikein te zijn om je af te vragen waarom haar naam ingekort moest worden. Want nu zijn er twee mogelijkheden die niet samengaan: 1) Trix is een koosnaampje, en 2) Trix is gebrek aan respect voor het staatshoofd.
‘Statuut’ verwijst naar het in 1954 tot stand gekomen pakket afspraken over de verhouding tussen Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen.
Alsof de gal en de pekel nog te weinig expressie en duiding oproepen, legt Broek extra uit dat het hele proces ‘misselijkmakend’ en, nogmaals, ‘tot brakend stuwend’ is. Gelukkig herstelt hij wat schade door de lijven en lijken over te laten gaan in het corpus van de historie: ‘geen zoet water / om de geschiedenis afdoende te schonen.’
Omdat dit vers kwalitatief en inhoudelijk te weinig recht doet aan wat zowel de titelafdeling als die van de afronding wil zijn, citeer ik ook het tweede:
En zilte lijven –nu verrotte en verpulverde lijken-
braken bulderend uit de Alphen en zijn bemanning;
het fregat braakte kruiken en kannen, kogels en kanonnen
voor duikers om decennia later te lichten: zwaar
waar geen centen, licht waar fondsen het lichten-
onbezwaard door wettelijke regelingen-
door manhaftig plonsen en ploeteren in troebele diepten
tot heldhaftig handelen –gesteund door pers en politiek
en zelfs Gods zegen op de Freewind – weten te verheffen.
Nu wordt nog duidelijker waarom ‘Het lichten van de jaren’ achteraan staat. De eerste vier afdelingen van de bundel hebben veel, zo niet alles, met het wedervaren van het subject te maken, de vijfde overstijgt het individuele perspectief met ‘de geschiedenis’ en voorvallen die buiten de eigen ervaring staan.
Deze tekst is nauwelijks beter dan de vorige maar biedt een interessant doorkijkje op de twee lagen en meerdere betekenissen van de titel.
De Alphen was een 18e-eeuws fregat met dezelfde taak als het hedendaagse Nederlandse oorlogsschip in de Golf van Aden. In 1778 ging het in de Sint-Annabaai (Willemstad) door altijd duister gebleven oorzaak, maar waarschijnlijk een zelfmoordaanslag, “met eigen kruit” de lucht in. Een paar honderd bemanningsleden kwamen om en een deel van de stad werd verwoest waarbij nog eens 50 slachtoffers vielen. Zie voor meer informatie over deze ramp de studie “De noodlottige geschiedenis van het Hollandse fregat Alphen” van de actieve marien bioloog/archeoloog Dr. Wil Nagelkerken.
De Freewinds (en niet Freewind zoals het vers aangeeft) is een cruiseschip van de Church of Scientology dat rondvaarten maakt in het Caraïbisch gebied en de passagiers nogal wat belooft, niets minder namelijk dan “the highest levels of spiritual advancement”! Het heeft Willemstad als thuishaven.
Broek maakt dankbaar gebruik van de hoge symboolwaarde van beide schepen en brengt ze uiteraard samen voor een extra contrast. Aan de ene kant dood en verderf, aan de andere kant Gods zegen en geestelijke verheffing. Dit laatste woord, ‘verheffing’, is de link bij uitstek. Maar liefst ruim 10.000 artefacten van de Alphen werden in een periode van meerdere jaren boven water gehaald, volgens de dichter met de zegen van geestelijk verlichte getuigen. Deze activiteiten hadden dus veel meer met dreggen te maken dan met lichten, wat de poëtische pret zeker niet mag drukken. Feitelijk kun je hetzelfde zeggen van Broeks manier van dichten. Dreggen is zoeken, lichten is vinden. Dreggen is intensiever, efficiënter en vooral spannender dan iets simpelweg uit het water tillen.
Broek vond hier hoe dan ook de titel van zijn bundel óf zocht daar achteraf passende verhalen bij. Ik opperde aan het begin van deze bespreking twee betekenissen van de titel: 1) het uit zee omhoog hijsen en 2) het oplichten, glanzen. Na bestudering van dit laatste deel moet ik ook noemen: 3) het van gewicht lichter worden of maken, want de dichter zegt daar: “licht waar fondsen // weten te verheffen”. Het woord ‘onbezwaard’ in dit verband is een heuse trouvaille. Los van de bundel kwam ik ook nog tot: 4) de mogelijkheid dat het de jaren zélf zijn die iets lichten of lichter maken, populair gezegd ‘tijd heel alle wonden’ en dat is een interpretatie die toch ook uitstekend past in Broeks compositie.
Als we alles op een rijtje zetten komen we tot het volgende resultaat. ‘Het lichten van de jaren’ is een debuut en moet als zodanig beoordeeld worden. Deze eerste bundel is echter wel van een geoefend auteur die, als rijpe vijftiger, in het leven gepokt en gemazzeld mag heten, zeker gezien zijn interculturele achtergrond. Waarschijnlijk mede door de ervaringen op twee hoofdlocaties heeft Broek veel aandacht besteed aan dualisme in verschillende domeinen. Ik noem de belangrijkste.
Ik noem natuurlijk het zoeken naar een balans tussen de inhoud en de vorm; tussen opvallend sterke emoties om precies te zijn (het gamma varieert van destructief heftig tot oplossend teder) en een goed doordachte compositie.
Ik noem de drang naar het overspannen van wat gaapt tussen het verleden en het heden, twee verschuivende belevingsvelden die bij Broek tegelijk toch onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
Ik noem de spanning van de in dit boek veronderstelde keuze tussen man en vrouw, of tussen het mannelijke en het vrouwelijke, een thema dat, volgens Broeks uitwerking, op zich al een recensie waard is.
Ik noem de wisselwerking tussen individuele processen en collectieve waarden, en centraal daarin de vraag van elke serieuze schrijver naar de wijze waarop het eigen bestaan te bestendigen valt in de gemeenschappelijke tijd.
Ik noem zeker ook de strijd tussen concrete werkelijkheid, de behoefte om met beide benen op de grond te staan enerzijds en de wereld van symbolen, het geheel van gewenste en gedroomde situaties anderzijds.
Ik noem tenslotte het literaire spel met de afwegingen die Broek op veel momenten maakt tussen wel open willen zijn en toch nog moeten versluieren. Dit spel wordt zo goed uitgevoerd dat het een meerwaarde vormt. De meeste lezers zullen er extra geprikkeld door worden.
Broek heeft het zich dus aantoonbaar niet gemakkelijk willen maken. Hij heeft heel wat zitten broeden en daarna alles gegeven. Zijn ambitie was bewonderenswaardig hoog, zijn inzet deed daar niet veel voor onder. Dat het beoogde resultaat niet volledig behaald is, komt vrijwel alleen op het conto van de nog haperende stijl, waarvan hierboven met name voorbeelden uit de beeldspraak zijn gegeven. De beheersing van het materiaal in het hoofd bleef vooralsnog groter dan die van het proces op papier. Dat mag een debutant echter niet zwaar aangerekend worden.
Door ‘Het lichten van de jaren’ heen schemert bijna overal de bundel die Broek voor ogen had en met een meer geraffineerde aanpak tot stand had kunnen brengen, zonder aan effect te hoeven inboeten.
Zoals gezegd, ‘Het lichten van de jaren’ is een opmerkelijke bundel, wat mij betreft een van de opmerkelijkste zelfs van 2010. Broek is verplicht tot het inlossen van de belofte die zijn debuut oproept. Deze bespreking, redelijk lang maar toch nog te kort voor alle perspectieven die hij opende, wil de dichter aansporen zich aan zijn woord te houden en de lezers opnieuw te verrassen, zowel die op de Antillen als die in de polders en veenlanden!
Recensie:
Albert Hagenaars, juli 2011.
Uitgever: In de Knipscheer, 2010.
ISBN: 90-90-6265-649-3
Foto: © In de Knipscheer.
REACTIES:
Heb de gedichten gelezen. Is inderdaad een geoefend schrijver, mooie gedichten, maar waarom is de man zo somber en ernstig? De natuur is genadeloos, maar ook genadeloos mooi. Dat is mijn overtuiging. De gedichten zijn prachtig. En Tip Marugg...was hem vergeten, maar ga hem weer lezen. Ik ga nu natuurlijk gelijk kijken of zijn werk digitaal verkrijgbaar is.
Mona la Maitre, Breda.
Het heeft all in all tien jaar genomen om tot deze dichtbundel te komen … tja … een vervolg zou wel eens net zo lang kunnen nemen … of er misschien wel nooit van kunnen komen … ik heb geen idee … dat klinkt misschien wat vreemd, maar deze bundel is heel langzaam gegroeid … pas in een heel laat stadium meende ik in portefeuille een ‘geheel’ te hebben, dat een bundel vormde … en toen nam het nog twee jaar alvorens ik ermee naar buiten kwman … wat ik in portefeuille had, is er uitgekomen, behalve dan de twee ‘spotdichten’ die niet in de bundel kwamen, en waarvan er een nu toch naar buiten is gekomen … die ander komt ook nog wel bij gelegenheid.
Het dichten is een raadselachtig proces … alle gedichten komen voort uit bijzonder turbulente ervaringen … en proberen de ‘storm’ te temmen …
Ik hoop eigenlijk niet teveel van die ‘stormen’ meer mee te maken … wat zou kunnen betekenen dat er ook geen gedichten meer komen (?)
Tja, het temmen van stormen… het is mij wel duidelijk geworden dat voor sommige lezers de gedichten hier en daar, of in het algemeen, nog teveel de ‘storm’ tonen en te weinig beheersing … Ze bedoelen wel de lezer te laten ‘tollen’, zoals ik zelf tolde, maar ook om het temmen ervan kenbaar te maken … Enfin, zoals je schreef, eigenlijk is het een ‘boek’.
Aart Broek, Nederland.
Zie ook:
http://caraibischeletteren.blogspot.com/2011/05/aart-g-broek-bestuurlijke-zinnen.html
Ik vind deze poëzie een beetje overrompelend en sorry, zelfs lichtjes irritant. Het lijkt wel of Aart Broek, bij gebrek aan werkelijke (‘manlijke’) kracht, zichzelf in woorden harnast.
Ik vind hem dan ook gekunsteld hier en daar, ondanks de vindingrijkheid aan woorden. Ook dat hij veel dezelfde woorden gebruikt en dat een aantal beelden inderdaad niet klopt. Een enkele maal werkt hij zelfs op mijn lachspieren: "voorbij feilbare bezweringen, die schokkend het eigen handgeslagen falen in jouw schoot schiet waar het op de door millennia gepolijste kust verstuift."
Nou, dan denk ik: die man kan er wat van. Meen ik wel wat ervaring te hebben op dat punt, ben ik hier toch even sprakeloos. Jammer, want de sfeer van zijn wereld komt wel op me over. Ik zie hem aan tropische kusten met een langzaam verkleurende avondhemel boven zee. Zijn mooiste strofe vond ik:
"Na de schroeiende hitte van de jaren achter/mij reik jij de frisse zilte wind van de Bosporus/aan." Hier valt eindelijk de rust die ik achter al dat woordgeweld vermoedde.
Catharina Baggermans, Nuenen.