zondag 18 december 2011

JAN KOSTWINDER - Alles is er nog



EEN GESLAGEN HOND

‘Alles is er nog’, luidt de titel van de verzamelde gedichten van Jan Kostwinder. Alles is er nog ja, behalve de schrijver zelf dan, want die overleed in de laatste week van augustus 2001 (het tijdstip kon niet met zekerheid vastgesteld worden), hoogstwaarschijnlijk aan een hartaanval ten gevolge van langdurig gebruik van alcohol en medicijnen alsmede de toen heersende hitte.
Kostwinder, die net weer verhuisd was, liet niet veel meer na dan zijn pc, twee poëziebundels, twee prozawerken, één documentair boek over Cesar Pavese en een aantal dozen maar die zaten wel vól met gedichten, verhalen, brieven en dagboekaantekeningen. Uit deze nalatenschap stelden uitgever Hein Aalders en schrijver Chrétien Breukers, beiden langdurig bevriend met Kostwinder, een selectie samen die verreweg het grootste deel van diens poëzie bevat. Zij stonden ook garant voor een ongebruikelijk lang nawoord van 30 pagina’s over leven en opvattingen van Kostwinder plus een voortreffelijke verantwoording.
Ze wijzen terecht reacties op het overlijden af die ‘naar mythevorming neigen’, zoals de mogelijkheid van een overdosis, die bijvoorbeeld Koen Sonck in het tijdschrift De Brakke Hond vermoedt, hoewel het korte leven van de auteur voor buitenstaanders waarschijnlijk bont genoeg lijkt om daar in mee te gaan.

In casco: Jan de Vries, zoals zijn echte naam luidt, werd in 1960 in het Groningse dorp Oude Pekela geboren, verloor zijn vader toen hij nog een kleuter was (wat een grote rol in zijn literaire werk zou gaan spelen), verhuisde als enig kind met zijn moeder in 1964 naar Amsterdam-Noord, studeerde Nederlandse Taal- en Letterkunde, studeerde cum laude af op de poëzie van Wilfred Smit (een andere Groningse dichter die rond z’n 40e overleed), werkte vanaf 1989 op internationale scholen in respectievelijk Engeland, Wales en Vlaanderen, werd vader van twee zoons, en kreeg op zijn laatste school, in Mol, ontslag waarna allerlei psychische problemen manifest werden die al langer sluimerden, maar die tegelijk de reactor van zijn werk vormden. Na een zware psychose in oktober 1998 lukte het hem niet meer de oude te worden. Hij verbleef in diverse klinieken en woonde tussendoor bij vrienden en familie.
Wat zijn literaire activiteiten betreft, moet vastgesteld worden dat hij tijdens zijn korte schrijversbestaan zowel ongewoon jachtige tijden kende als periodes van lethargie. Ook op het organisatorische vlak was hij een druk baasje, zo sloofde hij zich uit voor diverse tijdschriften, met name het mede door hem opgerichte Adem, en hielp hij literaire evenementen realiseren. Hij schreef al als kind en maakte in 1988 zijn officiële debuut. In zijn vruchtbaarste jaren wist hij constant bijdragen te publiceren in de bekendste literaire bladen. Ik noem slechts: Bzzlletin, De Gids, Nieuw Wereld Tijdschrift, De Revisor, Dietsche Warande & Belfort en Maatstaf. Weinig jonge auteurs doen hem dat na.

‘Alles is er nog’ bestaat uit een ingekorte versie van het debuut ‘Binnensmonds’, de bij Uitgeverij Perdu verschenen bundel ‘Een kussen van hout’, zijn ongepubliceerde maar wel aan de uitgever aangeboden lange reeks ‘Donkere wolken pakken zich samen boven het hoofd van Meneer de Vries’, plus ‘Verspreide Gedichten’, in totaal 250 bladzijden.
Niet alles is even sterk maar Aalders en Breukers zijn erin geslaagd om, in hun eigen woorden, een klein monument voor het schrijverschap van Jan Kostwinder op te richten. Ook is duidelijk dat de centrale thema’s nauwelijks veranderden, hoewel Kostwinders inzichten over waar goede poëzie aan moest voldoen steeds verschoven. Die zwaartepunten worden bepaald door nogal wat polariteit: liefde–seks, verlangen-gemis, tederheid-geweld, zuiverheid-schuld, het noodzakelijke sedentaire bestaan van de schrijver-onrust, en dóór dit alles heen de zwoele ondertoon van de dood. Ze worden ondersteund door sterke motieven die eveneens hardnekkig aanwezig bleven: zoals het dubbel beleefde vaderschap en het reizen. In welke fase hij echter ook zat, steeds wees hij met niet aflatende ijver op zijn streven verstaanbare verzen te maken, ik citeer: ‘aardse, fysieke en transparante poëzie’, zonder in de vertellende laag te blijven steken. Ik wil van elke afdeling een typerend gedicht tonen.





BINNENSMONDS
De titel van de eerste afdeling is tevens die van zijn debuutbundel, die in 1988 bij WEL in Bergen op Zoom verscheen. Daar gingen, na een intensieve lobby van Rogi Wieg, die zelf juist bij WEL had gedebuteerd, drie jaar van voorbereiding aan vooraf. Toen pas waren beide partijen er tevreden over. In die periode kwam Kostwinder vaak naar Bergen op Zoom en werd de basis gelegd voor zijn latere vriendschap met Brabantse dichters als Bert Bevers, Frans Augustus Brocatus, Wim van Til en Victor Vroomkoning. In sommige gevallen leidde dat tot intensief corresponderen, vooral van Kostwinders kant want hij had ontegenzeglijk epistolaire behoeftes. Een aantal verbindende gedichten, niet de sterkste, verdween uit dit overzicht helemaal, andere kwamen bij de 'Verspreide Gedichten' terecht. De dichter was hier zelf verantwoordelijk voor. Voor een herdruk van zijn debuut dat, aangevuld met nieuwe verzen, onder de titel ‘Glasbraak’ zou verschijnen, herzag hij zijn eersteling precies op deze manier. Het siert de samenstellers dat ze die keuze gerespecteerd hebben. ‘Glasbraak’ was al drukklaar, toen de dichter overleed.
‘Binnensmonds’ leverde al meteen enkele meesterwerkjes op, zoals ‘Schep’, naar zijn zeggen een gedicht over de relatie tot zijn nooit gekende vader, dat kenmerkend is voor de poëtica die de dichter toen voorstond. Laat daar geen misverstand over bestaan, al vanaf het begin was Kostwinder zich pijnlijk bewust van zijn beweegredenen, middelen en doelen.


SCHEP

Lege treinen rijden nergens heen.

Je ging weg en je bleef
in mij, de machinist

zei: neem hem op je schep.

Een sluier mist
die langs de hemel trekt.

dat word ik en dat werd jij.



EEN KUSSEN VAN HOUT
De tegenstellingen zetten zich voort in zijn tweede bundel, nu de tweede afdeling, let alleen al op de titel! De gedichten van ‘Een kussen van hout’ staan onder invloed van de door hem bewonderde Wilfred Smit. Uitgaand van het kader van een kijkdoos was het de bedoeling van de dichter om geïsoleerde objecten, verstopte dingen, te subjectiveren in een stijl die zijn vakmanschap etaleert en daar tegelijk ook ironisch commentaar op levert. De lichte toetsen die dat oplevert zijn soms vlijmscherp, zoals in het fragment: Twee vissen slapend tussen het riet, / hun kieuwen uitgesneden en weggeborgen / in een schoenendoos – zo / is de liefde, niet?
Evenals in ‘Binnensmonds’ waaiert de kwaliteit meestal uiteen, niet alleen tussen de gedichten onderling maar ook tussen de verschillende strofen van een en hetzelfde gedicht, van middelmatig naar, soms toch, briljant. Eén van die wel volledig geslaagde werkjes is:


Zo kaal als de ivoren monnik in mijn jaszak
zal ik worden. Denk je in, een rol papier
tussen zijn twee handen, dicht beschreven,
uitgevouwen voor eenieder die nog wat
nerveus is. – Twee handen? Wie als hij
de symmetrie kan vinden heeft er drie.

Wij spreken van vertrouwen en een volle asbak,
en hij buigt licht voorover, met een grijns
die malicieus is –
De rol papier heb ik wit gewreven met mijn duim
terwijl ik almaar vragen stelde aan hem die
op de drempel staand niets meer zei.






DONKERE WOLKEN
In de derde afdeling, 'Donkere wolken pakken zich samen boven het hoofd van Meneer de Vries', zitten de meeste zwakke plekken, wat deels een gevolg is van het te lang doorgaan op één stramien, het rollenspel met zijn alter ego Meneer de Vries, en deels, door het ontbreken van de geheimzinnige verbanden die juist zijn beste gedichten hun spankracht geven. Vaak is Kostwinder hier te nadrukkelijk burlesk, te veel uit op effectbejag. De meeste van deze verzen ontstonden toen de problemen in zijn privé leven hoog waren opgelopen, maar hier had een streng redactioneel ingrijpen de bijna 60 teksten lange afdeling moeten terugbrengen tot enkele tientallen.


MENEER DE VRIES NEEMT DE TREIN

O wat is het fijn om in de trein te zijn!
Meneer De Vries, hij schrikt ervan, hij is zo blij

dat hij weer eens naar de stad kan gaan.

Niemand die hem ziet niemand die hem kent
terwijl de trein langs boerendorpen rent.

Een postduif hier kalkoenkont daar,
Meneer De Vries denkt aan het liedje

van de kut met paardenhaar. Wiedewiedewied:
niemand die hem ziet. Dag koeien!



In deze periode vallen o.a. de problemen op het werk, het ontslag, de scheiding van vrouw en kinderen, de opname op de gesloten afdeling van de Sano-kliniek in Geel en zijn verblijf in Bergen op Zoom. Hij probeerde in deze stad tevergeefs zijn schrijversbestaan weer op te bouwen, o.m. door aan ‘Glasbraak’ te sleutelen, als lector op te treden, met moeite zijn laatst bekende verzen af te ronden (die in 2003 onder de titel ‘Stad & Land’ zouden verschijnen) en hij kreeg er onverwacht spoedig een woning aangeboden, het pand Paulus Buyslaan 21 vlakbij de Binnenschelde. Bij een dichter wiens leven zozeer samenviel met het schrijven als bij Kostwinder, is het niet vreemd dat de persoonlijke inzinkingen samenvielen met de creatieve.

GRABBELTON
De 'Verspreide Gedichten' vormen noodgedwongen een grabbelton met surprises van uiteenlopende waarde. Gelukkig zitten er veel hoogtepunten in. Het is dan ook geen toeval dat deze teksten meestens in Wales geschreven zijn, misschien de gelukkigste en vruchtbaarste periode van de dichter, die bijna vijf jaar duurde. Er zitten echter ook verzen bij die destijds voor ‘Binnensmonds’ geweigerd werden. Een van de betere verzen, een duidelijk credo ook luidt:


EEN GESLAGEN HOND

Soms, wanneer ik een gedicht schrijf,
wordt alles plotsklaps gelig, geel.
En ook al bevindt zich achter ieder masker
een levend gezicht: die bedroefdheid
is niet goed. Want poëzie is geen zachte kracht,
zoals ik vroeger dacht. maar een scherpe
omlijning van onze onmacht, en daarom hard:
‘Thou art a beaten dog beneath the hail.’



Jan Kostwinder is er niet meer nee maar zijn werk, en ik denk nu ook aan zijn proza, de nog te publiceren essays en kritieken en de vele honderden brieven, opent dermate veel perspectieven, dat hij met recht een van de belangrijkste stemmen genoemd mag worden van zijn eveneens veel gezichten tonende generatie.


Gepubliceerd in het tijdschrift Brabant Cultureel, mei 2003
Uitgeverij: Thoms Rap, 2003.
Foto auteur: © Albert Hagenaars.
www.alberthagenaars.nl

Voor meer artikelen over Jan Kostwinder: open de site www.alberthagenaars.nl kies KRITIEKEN en daarna de letter K.

zaterdag 5 november 2011

EDITH BONS - 25 jaar kunstenaar

.


EEN HARMONIE VAN WAARHEDEN

Albert Hagenaars over het werk van Edith Bons

We zijn gewend aan jubilea van 5, 10, 25 enzovoort jaar. Deze keuzes suggereren, vooral in relatie tot elkaar, harmonie, gelijkmatigheid, afronding. Daar is niks mis mee maar het is minstens zo zinvol om thematisch of formeel in plaats van puur chronologisch momenten te kiezen om gebeurtenissen in te delen, zeker als het gaat om een artistiek oeuvre.

Ook kunstenares Edith Bons greep de mogelijkheid aan om na 25 jaar terug te zien op haar activiteiten . Haar leven wordt op het eerste gezicht bepaald door etappes die deelbaar zijn door vijf. Ze werd geboren in Nederlands Nieuw-Guinea, verhuisde na tien jaar naar Groningen, doorliep daar van 1980 tot 1985 de kunstacademie Minerva en zette meteen daarna in op een loopbaan als zelfstandig kunstenaar. Het leek alleen al vanwege de veronderstelde getallensymboliek niet meer dan logisch om in 2010, 25 jaar later dus, een balans op te maken.

Vijf kent in tal van culturen, verspreid over de hele wereld, een bijzondere status. Waarschijnlijk ligt het menselijk lichaam met twee maal vijf vingers en twee maal vijf tenen daaraan ten grondslag. Maar denk ook aan de vijf boeken van de Thora; het belang van het pentagram; de zienswijze dat het huwelijk de som is van drie delen man en twee delen vrouw; de sacrale betekenis van licht, gezondheid en evenwicht dat het cijfer voor de oude Grieken inhield. Met name de mogelijkheden die de numerologie wil aantonen, doen je al gauw duizelen. Toch zaten de Grieken er, wat betreft het werk van Edith Bons, met hun aandacht voor evenwicht niet ver naast.

In onderhavig geval speelt echter nog iets anders. Na al die jaren op zowel beeldende als conceptuele wijze rekenschap te hebben afgelegd van haar Nederlands-Indonesische afkomst, bleek ze in een fase te zijn gekomen haar persoonlijke etnische profiel en de daarbij horende uitgangspunten in te bedden in een ruimer, meer mondiaal bepaald onderzoek, ondersteund door nieuwe technische toepassingen. De rijping hiervan blijkt nu voldoende gevorderd om ook deze nieuwe periode te oogsten.
Het motief bij uitstek waar, meer dan ooit zelfs, haar fascinatie naar uitgaat, is dat van de rijst, de voedselbron waar een groot deel van de wereld z’n bestaan aan heeft te danken. Niet toevallig stond juist een grote installatie met rijst centraal in de expositiezaal van Bacinol 2 in Delft, haar huidige woonplaats waar Bons de overzichtstentoonstelling organiseerde.

De daarbij horende catalogus is een eenvoudige maar dankzij Atelier Paul de Boer smaakvol vormgegeven en verrassend informatieve uitgave. Het boekje biedt behalve de Nederlandse originele tekst van kunsthistorica Helena Spanjaard ook een Engelse versie, gemaakt door de ervaren vertaler/auteur Auke Leistra. Met de bijdrage van Spanjaard mag Bons zich in de handen wrijven. Deze wetenschapper verstaat namelijk de kunst (zie ook haar uit een proefschrift voortgekomen publicatie ‘Moderne Indonesische schilderkunst’) om niet alleen complexe zaken helder uiteen te zetten maar ook om met weinig woorden diepere lagen aan te boren, dieptes die Bons’ werk, op één niveau al prisma-achtig te duiden, een meerwaarde verlenen.
De publicatie bestaat uit vier delen, alle rijkelijk voorzien van afbeeldingen in kleur. Na de inleiding gaat Spanjaard in op respectievelijk het belang van bloemen en dat van rijst en vruchtbaarheid. Tenslotte situeert zij het werk van Bons in de actuele kunst.



ACHTERGROND
Het eerste deel brengt in een notendop Bons’ ontwikkeling, het fascinerende proces van een artiest die, zoals hierboven aangegeven, lange tijd haar Indische identiteit als springplank gebruikte en zich vervolgens wist te positioneren als een onderzoekster van “universele waarden”. Volgens Spanjaard sloot Bons de eerste periode al rond 2003 af en werd die begrensd door haar deelname aan de opvallende expositie ‘Tussen twee werelden wacht het verlangen van een oceaan’ in Museum Prinsenhof, die misschien meer vragen opwierp dan beantwoordde maar in elk geval de veelzijdigheid onderstreepte die interculturele kunst per definitie bezit. Deelnemers aan deze groepstentoonstelling waren zulke uiteenlopende deelnemers als Peter van Dongen, Dees Goosen, Paula la Peau, Juni Pattimahu Kusumanto en Jan Wessendorp. De samenstelling van deze groep was al net zo divers als arbitrair. De rode lijn, soms heel dun, werd gevormd door een fysieke en mentale band met Indonesië en, op een abstracter niveau, de vraag naar identiteit, zowel de persoonlijke als die van de groep of gemeenschap. In beide gevallen wordt het antwoord daarop vaak diffuus gedefinieerd. Waarvoor kan, om maar een voorbeeld te noemen, de Indische identiteit staan in het spanningsveld tussen beide landen van oorsprong of, anders benaderd, in het vruchtbare gebied tussen beide invloedstromen, om nog maar te zwijgen van de verschuivende perspectieven die door elkaar aflossende generaties opgeroepen worden? De uitwerking was even bont als het aantal deelnemers, variërend van afbeelden tot verbeelden, van herinnering tot visie, van analyse tot synthese.
Voor Bons was belangrijk dat zij zich kon afkeren van zowel het werk van een deel van de participanten als dat van zichzelf. In haar eigen woorden: “Het Indisch zijn als thema is nu minder belangrijk. Ik heb daar een consistente ontwikkeling in gehad. Dat was ook nodig om te zijn waar ik nu ben. Het is verankerd in mezelf. Ik schrik nu van mensen die er nog midden in zitten. Indonesië blijft wel een belangrijke inspiratiebron, omdat mijn wortels daar liggen, maar ik ben nu meer op zoek naar universele onderwerpen.”

BLOEMEN EN VERGANKELIJKHEID
Voor het tweede deel maakt Spanjaard dankbaar gebruik van het bloemenmotief dat Bons hanteert in een recente serie werken, ‘Streetflowers’ en nog versterkt door nieuwe inhoud en werkwijzen. Al in de hoofdstuktitel wijst Spanjaard op de procesvorming die vermoedelijk het uitgangspunt voor de kunstenares vormde: ‘Bloemen en vergankelijkheid. De basis hiervan vond ze op het Hindoeïstisch gebleven Bali, waar ze foto’s maakte van de kleine offerandes die ’s morgens vroeg bij tempels, huisaltaren en, werkelijk massaal, op straat worden gelegd. Deze gaven bestaan uit bloemen en rijstkorrels in gevouwen palmbladeren. De bodem (asfalt of verweerde straattegels) is voor Bons zeker zo belangrijk, niet alleen om een neutraal tegenwicht te bieden aan de weelde van kleuren maar ook om die als ondergrond te gebruiken voor toevoegingen. Bons neemt stukjes foto’s op in een eigen compositie, die ook nog bestaat uit bijvoorbeeld witte of zwarte verfstippen. Deze kleuren zijn een reflectie van het op het eiland overbekende poleng-motief: zwarte en witte blokjes als symbool van o.a. goed en kwaad, mannelijk en vrouwelijk. Zodoende wordt een stapeling, of beter gezegd een vermenging van uiteenlopende werkelijkheden bereikt. In de woorden van Bons zelf: “Ik heb een deel uit de werkelijkheid gefotografeerd. Dat verander ik in het atelier door andere tastbare delen toe te voegen. Ik wil altijd een wisselwerking hebben tussen de waarneembare werkelijkheid en de verbeelding.” Juist deze werking geeft aan menig product van Bons een dynamisch karakter, niet in het minst in de vertaling van de beschouwer. Haar bevlogenheid blijkt ook uit het seriematig werken, het altijd op zoek zijn naar de beste resultaten en alleen die worden geëxposeerd, zoals in deze publicatie ‘Streetflower 9’ en ‘Ashes to ashes X’. Toch zou het boeiend zijn vast te stellen welke eventuele minder kwalitatieve producten juist tot een doorbraak leidden. In dit opzicht had de catalogus nog ruimer van opzet mogen zijn.



RIJST EN VRUCHTBAARHEID
Een ander belangrijk motief, namelijk dat van de rijst, wordt door Spanjaar al in de titel van het derde deel eveneens gekoppeld aan een grotere betekenis: vruchtbaarheid.
Hoe meer werken je van Bons ziet, hoe meer je je realiseert hoe alles in elkaar grijpt, en ook hoe tegenstellingen worden opgeheven. In ‘Ashes to ashes X’ heeft ze lucifers opgenomen, een variatie op de wierookstokjes die traditioneel aan de offerandes toegevoegd worden. Vuur, as, vernietiging, het zijn voor Bons niet alleen associaties aan einde en dood, zoals voor de meeste westerlingen, maar tegelijk aanzetten voor een nieuw begin, in het Hindoeïstisch pantheon verpersoonlijkt door Shiva. Nee, nu doe ik dit personage tekort; het verpersoonlijkt niet alleen een nieuwe fase maar wordt geacht op verschillende wijzen, o.a. door meerdere rollen aan te nemen, het algemene welzijn te stimuleren. Om die rollen te benadrukken wordt Shiva vaak met vijf (jawel, daar is het cijfer weer) gezichten afgebeeld, twee links, twee rechts en een in het midden. Hoe dan ook vertegenwoordigt Shiva het transmuterende aspect van een hoger bewustzijn, door deze religie toegeschreven aan een godheid die zowel vernietiger is als schepper.


Ik waag te betwijfelen of er een land bestaat dat méér dan Indonesië dit principe, deze zienswijze, dit geloof, fysiek uitdrukt. Indonesië bestaat tenslotte uit honderden vulkanen, ook zeer gevaarlijke zoals de Merapi op Midden-Java, die enkele jaren geleden nog maar een groot aantal levens eiste, waaronder dat, naar verluidt, van de hoog bejaarde spirituele leider Maridjan, die door de voorlaatste sultan van Yogkarta de titel van Sleutelhouder van de Merapi kreeg en tot het laatst, gesteund door veel volgelingen, bleef ontkennen dat er gevaar dreigde. Grote delen van de stadsprovincie Yogyakarta werden bedolven onder lava en sintels. Wie de walmende meanders heeft gezien, denkt niet meteen aan de zegen die er in meegevoerd wordt. Toch zijn Java en Bali door vulkaanerupties tot de vruchtbaarste gebieden van de aarde geworden. De overvloedige oogsten, maar liefst drie maal per jaar, stelden deze eilanden in staat een grote bevolking te onderhouden en die kon zich in de loop van duizenden jaren manifesteren als een samenleving die complex en divers genoeg was om verfijnd georganiseerde sultanaten tot stand te brengen met een hoogstaand kunstleven in alle disciplines: letterkunde; zang, dans en gamelan; architectuur; goud- en zilverbewerking; batik, en deze opsomming is zeker niet volledig. De hoofdsteden van de vorstenlanden, op de eerste plaats Yogyakarta en Solo (het voormalige Surakarta), zijn daar nog altijd getuigen van. Is het toeval dat Bons een werk met de titel ‘Sleutelbewaarder’ (zie afbeelding hieronder) maakte?


De uit India getransponeerde godin Dewi Sri is de patroon van de rijst, de beschermster van de cyclus van deze ongekend gewichtige voedselbron. Geen wonder dus dat Bons in haar proeven om de levensgang in beeld te brengen Dewi Sri opneemt, en ook hier west en oost samenbrengt, onder meer in de titel ‘Rijstmadonna’ en de iconografisch Europese gelaatstrekken van de maagd Maria. In het deels geschilderde, deels gecolleerde ‘Ibu Sri’ ofwel moedertje Sri zien we rijstaren en –korrels in de vorm van een baarmoeder. Natuurlijk is de afbeelding van een baby dan geen grote stap verder meer. ‘Baby Blue’ toont een boreling die zich uit een rijsthoop verheft. Bons heeft hier een goede balans gevonden tussen de grote lijnen en de details. Zo is de betreffende baby voorzien van de spirituele decoratie die ook de kleine rijstgodinnen van palmblad siert.


Over grote lijnen gesproken: Bons wendt rijst ook in enorme hoeveelheden aan. In Karta Pustaka (het Indonesisch-Nederlands Cultuurcentrum in Yogyakarta) creëerde ze op de vloer van de pendopo (een centrale open hal voor ceremoniële bijeenkomsten) rijstheuvels in de vorm van borsten, elk betepeld door de kop van een opvallend roze en dus westerse babypop. Na afloop ging de rijst naar een goed doel, nl. de vereniging van becak-rijders die bij de organisatie van deze voor Bons essentiële tentoonstelling had geholpen. Een foto van de installatie is in de catalogus terecht over twee pagina’s afgedrukt. Een ander groot werk met rijst, in Delft, vond een zinvolle bestemming bij de plaatselijke voedselbank. Zo consequent is Bons wel. Haar kunst wordt hierdoor letterlijk wat ze wil zijn, onderdeel in de cirkelgang van het bestaan. De beschouwer, meestal slechts een visuele consument, wordt deel van het kunstwerk terwijl het kunstwerk deel van hem of haar gaat uitmaken. Op deze conceptuele momenten ontstijgt Bons haar eigen picturale weergaven!



EEN VERSCHUIVENDE PLAATSBEPALING
In het laatste hoofdstuk beschrijft Spanjaard welke plek volgens haar Bons in de hedendaagse kunstwereld inneemt. Ze geeft aan hoe Bons kon ontsnappen aan het gevaar van al dan niet exotische en anekdotische decoratie, namelijk door de ontkoppeling van de gebruikte materialen, o.a. bloemblaadjes, reepjes leder, palmblad en batik van hun originele rituele inzet. In de woorden van de kunstenares zelf: “Voor mij is het kunstzinnig materiaal, ik maak mijn eigen verhaal.” Juist dit inzicht opent inderdaad de kans op vernieuwing. En soms leidt die tot een grotere autonomie. Spanjaard wijst in dit hoofdstuk naar aanleiding van het overwegend abstracte werk ‘Nasi putih’ (letterlijk witte rijst) op het meditatieve karakter van Bons’ kunst. Weliswaar kennen nogal wat doeken, tekeningen en collages een zekere verstilling en introspectie maar kenmerkend voor het totale oeuvre zoals Spanjaard aanvoert is dat niet. Daarvoor is er teveel beweging, gisting, contrastwerking en, af en toe, gepriegel in de uitvoering, bijvoorbeeld door fotografisch materiaal dat qua voorstelling te klein van formaat blijft.
Waar Spanjaard niet op ingaat, ongetwijfeld door de beperkte ruimte die ze tot haar beschikking had, is het feit dat Bons eveneens een belangrijke hedendaagse kunstenaar is door haar hoofdthema, dat op vele manieren benoembaar is: besef van de aanhoudende verandering en overgang, zeg transformatie, terwijl alles toch op hetzelfde wezenlijke stramien gespannen blijft, namelijk dat van verwondering over het bestaan, van fascinatie voor hoe dat vormgegeven wordt en van de drang daar een grotere eigenheid in te betrachten. Even concreet: Bons is het product van (post)kolonialisme, van migratie (meerdere keren zelfs gezien haar verhuizingen van het ene continent naar het andere en weer terug en nogmaals terug), van zowel gedwongen als vrijwillige aanpassing aan meerdere culturen, en van de verwarring en onrust die daarmee gepaard gaan. Maar niet alleen voor Bons en haar talloze lotgenoten is de wereld in enkele tientallen jaren in verschillende opzichten onherkenbaar veranderd. Het blanke, hoofdzakelijk agrarisch ingerichte en keurig in protestantse en katholieke perken aangeharkte landje van 1962 (het jaar dat Bons als klein meisje in het perifere Groningen belandde, waar deze kenmerken nog sterker dan elders golden) is een multiculturele, ziedende Nederstad geworden met de superchip van de Randstad als een van de hoofdkernen in een gebied dat vroeger een ver buitenland was en nu een verzameling zeer nabij gekomen gewesten waarmee samengewerkt én geconcurreerd moet worden. Geen wonder dat het onbehagen diepe sporen trekt in de samenleving en dus in de politiek en zich uit in o.a. de vorm van xenofobie, populisme, angst voor terrorisme, al dan niet verbonden met het snelst groeiende niet-christelijke geloof in onze contreien. En toch, wie de historie van onze mensensoort (ik bedoel de homo sapiens) in ogenschouw neemt, voor zover bekend nog maar enkele honderdduizenden jaren oud, ziet een niet aflaatbare stroom van migraties vanuit het oerdomein in het zuiden van Afrika. “De bevolkingsgroepen trokken langs kusten, via rivieren en over land naar nieuwe bestemmingen. Over de millennia heen lijkt de wirwar van trektochten nog het meest op een bord spaghetti van zoektochten, veroveringen, ontdekkingsreizen, expansie, handelscontacten en uitwisselingen en de daaruit voortkomende interculturalisatie. En dit allemaal gedreven door nieuwsgierigheid, hebzucht of onder dwang. De atlas is gericht op de visuele kunst als algemeen menselijk, wereldwijd fenomeen, op wat kunst in zich verenigt, maar ook in haar verscheidenheid en hybriditeit die voortkomt uit al die (on)gewenste contacten. In contactzones vindt immers altijd de meeste dynamiek plaats. Dat maakt migratie niet altijd alleen maar tot een negatieve gebeurtenis –uitwisseling en verandering brengen ook uitdagingen mee die er anders niet waren geweest- en dat wordt ook door velen erkend. Wel levert het vaak een verhoogd bewustzijn van het bestaan op”. Aldus Kitty Zijlmans in haar inleiding ‘Hedendaagse installatiekunst als plek van verplaatsing’ in het boek ‘The unwanted land’, dat inzicht wil geven in het werk en de beweegredenen van kunstenaars die uit ervaring over migratie, identiteit en vervreemding mee kunnen praten als Tiong Ang, Dirk de Bruyn en Renée Ridgway, en dat, te treffend om het niet te vermelden, op de markt kwam ten tijde van de overzichtsexpositie van Edith Bons.

Een dergelijk “verhoogd bewustzijn van het bestaan” is onoplosbaar in Bons’ leven en werk getrokken. De vibraties die het teweegbrengt maken dat haar voortbrengselen zeker niet alleen een “stille en meditatieve kant” kennen. Bons maakt geen kunst die in het teken staat van protest, angst of frustratie maar die bij al het zoeken, bij alle twijfel (al gauw een essentieel onderdeel bij transformatie), toch altijd positief gepoold is, zich specifiek richt op het kostbare geschenk dat leven is, onophoudelijk in beweging voort wil leven in een uitvergroot raadsel vol ontmoetingen. Haar in 2003 uitgesproken credo geldt in al z’n eenvoud nog steeds: “Ik ben in mijn werk niet op zoek naar die ene waarheid. Ik ben in mijn werk op zoek naar harmonie.”


Helena Spanjaard: ‘Edith Bons - Een kwart eeuw kunstenaarschap / An artist for twenty-five years’, 2010. ISBN: n.v.t.
Helena Spanjaard: ‘Moderne Indonesische schilderkunst’. Uitgeverij Schuyt Nederland, 2003. ISBN: 90-68253034.
Diverse auteurs: ‘The unwanted land’. Museum beelden aan Zee / Uitgeverij Waanders, 2010. ISBN: 978-90-400-7722-7.
Diverse auteurs: ‘Tussen twee werelddelen in wacht het verlangen van een oceaan – Een verkennend onderzoek naar Indische hedendaagse beeldende kunst en cultuuruitingen’. Kempen uitgevers, 2003. ISBN: 90-6657032-6.

http://www.edithbons.nl/index.html
www.edithbons.nl
www.alberthagenaars.nl

Albert Hagenaars, De Verborgen Hoek no. 18, oktober 2011




REACTIES:

Mooie documentatie - wel gefeliciteerd!
Ank Leeuw Marcar, Delft

Gefeliciteerd! Nog niet alles gelezen, maar wat ik gelezen heb, klonk heel erg goed!
Chung-Hsi Han, Delft

Het zal wel op toeval berusten, maar bij het lezen van dit verslag over het werk van Edith Bons, moest ik denken aan een ontmoeting die wij hadden in Yogyakarta. In een smalle gang tussen twee straten, werden sieraden en andere kunstwerken tentoongesteld en verkocht. Terwijl we daar zo liepen, sprak een man ons aan in goed Nederlands. Hij vroeg waar wij vandaan kwamen en vertelde dat zijn zus, kunstenares, in Delft woonde. Er hingen ook een paar schilderijen van haar daar en hij, duidelijk trots op haar, wilde die ons graag laten zien. Inmiddels vertelde hij dat hij langer was dan de meeste Indonesiërs, omdat hij een Hollandse grootmoeder had. Hij was ook minder donker. Wij hebben toen een aantal schilderijen bewonderd, maar de naam daaronder is me ontschoten.
Uiteraard is het rijker en ook boeiend indien je culturen met elkaar kunt vermengen. Er bestaat daarbij wel het risico dat de oerbetekenis van dingen langzamerhand wordt aangetast, maar toch blijft al wat mensen beweegt om iets te creëren interessant. Vooral hun overeenkomsten.
Rijst vind ik hier een prachtig motief. Voeding en vruchtbaarheid, cirkelgang van het bestaan. Heel vrouwelijk ook! Die bloemen die, op hun mooist, eigenlijk stervende zijn, dat dubbele van bloemen, is poëzie.
Ik heb het verslag met belangstelling gelezen. Over de trektochten van de mensheid door de eeuwen heen. En over Shiva, Hindoeïstische god van vuur en vernietiging met het perspectief van vernieuwing. Zijn vijf gezichten zijn duidelijk in evenwicht.
Die andere verklaring van vijf is dat niet. Geen driemaal mannelijk en twee maal vrouwelijk, dat is geen evenwicht zonder de waarde van elk element afzonderlijk toe te lichten. Harmonie–evenwicht–symmetrie zijn belangrijke uitgangspunten geweest in het denken van de oude Grieken. Zo keken die ook niet op vrouwen neer. Pas later hebben patriarchale ideeën de overhand gekregen en hebben ze voor disharmonie gezorgd. Ineens was, bijvoorbeeld, de tweelingzus, equivalente en tevens eerste echtgenote van Zeus, Demeter, een figuur geworden van de tweede rang. Van oorsprong stond hij voor orde en tijd, regelmaat, en zij voor seizoenen en vruchtbaarheid, zaken die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. De naam van hun kind werd dan ook Kore (later Persephone) dat nieuw begin, jeugd betekent. Persephone betekent 'koningin van twee werelden', omdat er geen begin is zonder einde, geen leven zonder dood. Een heel mooie gedachtegang, die je dus ook in andere culturen kunt terugvinden.
Mij lijkt dat Edith Bons naast een schilderes ook een dichteres is.

Catharina Boer, Nuenen

Edith, gefeliciteerd met deze prachtige recensie!
Lely, Delft

Wat een leuk verhaal, gefeliciteerd. En inderdaad: Helena is erg goed in het bespreken van werk in exposities.
Cora, Groningen

Lieve Edith, van harte gefeliciteerd met je 25-jarig kunstenaarschap. Ik heb de reacties van de kunstrecensenten op jouw werk gelezen. Ik zal “The Unwanted Land” bestellen bij de boekhandelaar. Ik ben er erg benieuwd naar. Er is prachtig over je werk geschreven! Nogmaals proficiat. Je verdient deze lof, want je bent altijd heel intensief en eerlijk in je werken. Je hebt mij een wereld laten zien, die ik niet kende, met al zijn symbolen en er werken mee gemaakt die heel eigen zijn.
Margriet, Zaandam

Het is een indrukwekkende recensie over je boek. Die zal ik er zeker bij bewaren.
Annie van Dongen, Bussum

dinsdag 1 november 2011

BERT BEVERS - Andere taal



ANDERE TAAL, ANDERE POEZIE

Albert Hagenaars over ‘Andere taal’ van Bert Bevers

Doof als tarwe. Bert Bevers vroeg me eens, nog opgetogen over zijn recente vondst, wat ik van dit beeld vond. Ik hoefde er niet lang over na te denken, het sprak me onmiddellijk aan. Ik neem vaak al genoegen met het genot van een sensatie, een zintuiglijke ontroering van een gedicht.
Het beeld bleek me echter aan te kleven. Waarom, vroeg ik me later af, was 'doof als tarwe' voor mij beter dan ‘doof als rogge’, of ‘doof als vlas’? Ongetwijfeld speelde onbewust klankherkenning mee van de bekende uitdrukking ‘doof als een kwartel’. Deze soort hoenders, met de naam afgeleid van de Latijnse benamingen quaccola en quarcara (een weergave van het geluid dat ze voortbrengen) is allerminst doof. Het gezegde is waarschijnlijk ontstaan doordat ze bij gevaar lang weggedoken aan de grond blijven om pas op het laatst op te stuiven. In China werden ze behalve als voedselbron ook als zangvogels gezien, een aardige verwijzing naar lyriek. Uiteraard mag het geen toeval heten dat de kwartel opduikt in ‘Andere taal’, in ‘V’ van afdeling 2 om precies te zijn: “Er ritst iets. / Een geluid dat lijkt op dat van kwartels in nachtelijk koren.” Ditzelfde gedicht vangt aan met “Het licht van de klank in de lucht weerkaatst intermezzi in gelijke tongval.” Bevers schijnt dus te weten waar de benaming vandaan komt.
Hij onderstreept in de bundel zowel het belang van eten als dat van muziek, klanken. Ook speelt net als in eerdere bundels Latijn een bemiddelende rol, bijvoorbeeld in het gedicht ‘Wakker’: “Hoe makkelijk raadselen zich / laten vinden. In petto oud Latijn voor trage / jarentellers, dagbelevers, slapers in de lange, / lange heuvelnachten.” Het element kwartel kan dus al enigszins ingebed worden. Maar tarwe of taruwe zoals het vroeger heette? Het is een van de oudste granen die de mens gebruikt. Dat gegeven doet denken aan gedicht ‘VI’ van ‘Vanuit de verte’, waar Bevers een opsomming geeft van al het lekkers op een oudejaarsfestijn in 1915, en wel op een manier dat het een laatste avondmaal wordt. Het gewas zoals wij het nu tot ons nemen is voornamelijk ontstaan uit eenkoorn en een wilde grassoort en mag zich daarmee, als we het zo simpel voorstellen, een hybride noemen.
Transformatie is een belangrijk uitgangspunt voor Bevers die herhaaldelijk in vraaggesprekken aangaf gefascineerd te zijn door encyclopedische kennis en lezers daarvan ook deelgenoot maakt middels zijn veel bezochte blog ‘Gemengde berichten’. De lezer mag zich dus eenzelfde moeite getroosten in het proces van duiden.

In drie woorden roept Bevers de nodige interactie op. Hij verbindt het visuele element van tarwe -en in mijn verbeelding ging het vanaf het begin om golvende velden vol oogstrijp graan- met een vooralsnog onbepaald gerichte auditieve stoornis.
Toen ik 'Andere Taal' tot me nam, moest ik dus weer aan die dove tarwe denken. De bundel bestaat uit drie afdelingen, getiteld ‘Andere taal’, ‘Vanuit de verte’ en ‘Gelovige gedichten’ met respectievelijk 15, 8 en 15 gedichten. De stijl ervan komt sterk overeen, bovendien grijpen ze op verschillende wijzen ook formeel in elkaar; het eerste en tweede deel kennen alleen gedichten met twee strofen van 5 en 2 regels, het derde deel bestaat uit gedichten die alle uit 3 terzetten bestaan maar telt dus evenveel teksten als het eerste deel. Een andere overeenkomst tenslotte is dat de gedichten van het 2e en 3e deel geen titels dragen maar Latijnse cijfers.

Uit de titelafdeling, waarmee de dichter overigens een nominatie in de wacht sleepte van de Poëzieprijs Merendree 2007, kies ik het eerste gedicht:


AAN

Aan mag het. Zet begrip in werking. Dat ik mis.
Dat het mist. Dat het echt niet van brood alleen
maar van ieder woord. Een palet met grijzen
verhult leven op vasteland. Sluitijzers knarsen.
Avond valt traag, behoedzaam als een hertenkalf.

Wij die zo fris van kleur onze grijns verhullen
verbergen ongedurig de glans van de maan.



Anders dan in de voorgaande bundel die ik van Bevers besprak, ‘Lambertus van Sint-Omaars beschrijft de wereld’ (waar poëzie zich pas na een inleidende tekst manifesteert) laat de dichter er ditmaal geen gras over groeien en zet hij al in de eerste drie woorden de lezer op scherp. Eerste vraag die er toe doet: waar verwijst ‘het’ naar? Aanvankelijk denk je, naar ‘begrip’ in de volgende zin natuurlijk, maar dat is te kort door de bocht als je het verbindt met de twee ‘hets’ (of zou het hetten zijn) in regel 2. Wie voor de eerste mogelijkheid kiest, kan het best doorgaan en aannemen dat de dichter begrip mist. Maar wat voor begrip mist hij dan? Begrip van de lezer? Verwijst hij naar eigen gebrek aan kennis? Of naar het onvermogen van objecten of situaties zich wezenlijk aan ons mee te delen? Dwalen we daarom figuurlijk vaak in mist rond, krijgen we, concreter al, met mis-verstanden te maken? Daarop duidt wellicht het begin van regel 2. Je kunt echter ook interpreteren dat de dichter mist dat het mist en dat zou tot een omgekeerde conclusie leiden. Wie hierop blijft broeden zal nog meer zinvolle lijnen ontwaren. ‘Het mist’ valt tevens uit te leggen als een onbepaald personage in de derde persoon dat iets ontbeert. En wat van: ‘Iets wordt niet geraakt’?
Terug nu of toch eerst verder lezen? Het maakt niet veel uit. Als je Bevers’ oeuvre kent en daarin teruggaat, stuit je al vanaf 1972 op titels als ‘Berichten uit een doolhof’, ‘Drinken van duisternis’ en ‘Water is taal’. Bovendien staat op de achterkant van ‘Afglans-Gedichten 1972-1997’: “Beroepen veel dichters zich erop de werkelijkheid te kunnen verlichten, Bert Bevers verduistert de wereld daar waar zij ons verblindt en doet verslag van wat hij ziet. Wat hij dan nog toelaat is als de taal die hij gebruikt: soms hard, vaak complex en diffuus, maar altijd waar.” Deze overeenkomsten kunnen op toeval berusten maar zelf gelooft de maker absoluut niet in toevalligheden. De kans is dus groot dat de reflecties bedoelde poëtische knopen in een en hetzelfde weefsel zijn.
Voorwaarts nu met de zin "Dat het echt niet van brood alleen / maar van ieder woord." Het woord ‘afhangt’ duwt nu al tegen de binnenkant van de lippen. Dat is vast niet de enige mogelijkheid maar treffend is dat hier opnieuw eten en taal verbonden worden. ‘Brood’ sluit als basisvoedsel ook nog eens mooi aan op tarwe (zie boven). Bevers drukt de lezer opnieuw met de neus op ‘het’ want wát hangt dan toch echt niet alleen van brood alleen maar van ieder woord af? Het is simpel vast te stellen dat begrip van ieder woord afhangt maar geldt dat ook brood? Zou Bevers bedoelen dat eerst aan de basisbehoeften moet zijn voldaan voordat de mens bereid is tijd te nemen om na te denken over minder concrete zaken, als geloof, als liefde, als kunst, als kortom het eigen wezen?
De tweede zin in regel 3 brengt ons terug bij de alledaagse betekenis van mist. Er is weer even vaste grond onder de voeten: ‘Een palet van grijzen verhult leven op vasteland.’ Maar hoezo vasteland? Land van vasten? Een land dat ergens vast aan zit? Misschien dit laatste want de dichter vervolgt met ‘Sluitijzers knarsen.’ Er wordt iets vastgezet. Dat zou een passende afsluiting zijn van de eerste strofe maar er volgt een verrassend en m.i. tegelijk onzuiver beeld, dat van een avond, die traag en behoedzaam als een hertenkalf valt. Als Bevers hier een hertenkalf kiest,kan het niet anders dan dat hij meent dat een jong hert behoedzamer uit de moeder glijdt dan andere babydieren en dat valt nog te bezien. Waarschijnlijk heeft hij de schichtigheid van herten willen specificeren. Los daarvan is de associatieve band tussen een zich in duister verdichtende avond in tegenspraak met een juist in het licht komend hertenjong en dat zorgt dus voor een krakkemikkige beeldspraak. De sluitijzers kunnen daarentegen wel als vanzelfsprekend in verband worden gebracht met het vallen van de avond. De wrikkende 5e regel speelt daarmee eenzelfde rol als de witregel, namelijk die van scheiding of chute tussen beide tekstdelen. Eén in plaats van twee overgangen was echter effectiever geweest.
Regel 6 lijkt te bewijzen dat er inderdaad sprake is van een inhoudelijke overgang. ‘Fris van kleur’ vormt een contrast met mist en donker. Het zijn echter niet mensen (wie zou Bevers tot die wij-groep toelaten?) die fris zijn. Het verhúllen, toch weer, gebeurt op friskleurige wijze. Mensen verbergen ongedurig de glans van de maan. Enerzijds heb je dus een reeks woorden die samen een natuurgebonden harmonie suggereren: avondval, traag, behoedzaam, hertenkalf, glans, maan. Anderzijds is er een tweede snoer, dat daar haaks op staat en bepaald is door menselijk handelen, sluitijzers, knarsen, grijns, ongedurig.
Is hier een misantroop aan het woord? Het antwoord op die vraag is te vinden in de volgende gedichten van de reeks en wacht al ongeduldig, nee ‘ongedurig’ dixit Bevers, op de lezer. Die moet dan niet het citaat vooraf van Hugo Claus vergeten te lezen: “Het is gevaarlijk te geloven / dat je er ook maar iets van snapt. / Veel meer dan het onbekende / moet je het bekende vrezen.”




De tweede reeks, ‘Vanuit de verte’ is heel wat minder complex dan de eerste. De gedichten handelen over oorlog. Hoewel er twee jaartallen in voorkomen, 1914 en 1915, gaat het niet in de eerste plaats om de Eerste Wereldoorlog. Bevers toont zich in zijn poëzie regelmatig gefascineerd door dreiging en geweld, preciezer gezegd het leed dat de mens de mens berokkent. In dit opzicht heeft zijn werk raaklijnen met dat van Armando, al blijven de verschillen groter.

Hij gebruikt enkele regels van Hubert Van Herreweghen: “Hij droomt dat ginder een trompet / blinkend aan een lip wordt gezet, / dat er een trom begint te slaan, dat hij met doden in ’t gelid moet staan, / dat oorlog weer is losgebrand. // Ik droom soms als een veteraan.”
De lichte vertekeningen (slechts één lip, een trom die uit zich zelf begint te roffelen) versterken de sinistere sfeer.

Uit deze tweede reeks kies ik twee gedichten, om te beginnen het derde:


III

27 december 1914, zo kondigt het Berliner Tageblatt aan,
brengt het Circus Albrecht Schumann een Groot Patriottisch
Schouwspel uit de actualiteit in 4 aktes: De Russen in Galicië,
2. De Duitsers in België, 3. Onze helden in Frankrijk (Oorlogsscènes)
En 4. Aanval op een vesting. 400 medewerkers! 2 orkesten!

Zodra de lente inzet is De Zege daar, en iedereen weer thuis.
Het heeft geen zin in as te schrijven. Er mag best gefeest.



Er staan geen aantekeningen in het boekje. Je kunt dus niet meteen nagaan of deze kolderieke aanhalingen daadwerkelijk op die gevoelige datum in een krant werden gepubliceerd en zo ja of dat dan een uiting van euforisch patriottisme was of een verhulde verzetsdaad gold. Natuurlijk kan Bevers dit ook uit z’n duim gezogen hebben, een dichter moet tenslotte kunnen mystificeren, en daar zou december zonder hoofdletter op kunnen wijzen, en het gebruik van maar liefst twee orkesten. Daar staat tegenover dat hij al vaker ongelooflijk overkomende historische feiten heeft overgenomen, juist om te laten zien dat de zin en waanzin van de werkelijkheid die van bedachte situaties kan overtreffen.

Zelfs een lezer die geen ervaring met poëzie heeft, zal alles begrijpen. Hoogstens valt even na te denken over het schrijven in as. Maar teksten hebben, niettegenstaande de flaptekst van ‘Afglans’’, geen duisterheid nodig om poëzie genoemd te mogen worden. Als dit echter poëzie is, dan een geslaagde groteske. Daar moet je van kunnen houden, een staat van genade die ondergetekende nog niet heeft weten te bereiken.

Mede daarom gedicht VI dan maar, dezelfde maand, één jaar later:


Het Oudejaarsfestijn van 31 december 1915 in restaurant Central
brengt vanaf 21.00 uur een feestdis met oesterpasteitjes, heldere
schildpaddensoep in kopjes, ossenhaas met verschillende groenten,
koude kreeft met Tiroolse saus, jonge kalkoen met kastanjevulling,
witlofsalade en gestoofd fruit, Berliner Pfannkuchen en kaashapjes.

De Somme vermoedt niet dat zij zoveel bloed zal kunnen slikken.
Nog 210 nachtjes slapen en mijn vader zal ter wereld komen.



Dit vers is al interessanter. Hier loopt de opsomming van lekkernijen over in een hulde aan de gulheid van het leven, toegespitst op smaak. Bevers gebruikte eerder dergelijke opsommingen maar nooit zo functioneel als hier. Voorafgegaan door details met betrekking tot tijd en plaats om het geheel geloofwaardiger te maken, biedt hij een copieuze maaltijd aan die een lofzang genoemd mag worden op verworvenheden die al gauw niet meer vanzelfsprekend zouden zijn. De feestdis is een passend symbool voor het slagveld met vlees en saus als verbindende elementen.
Iets ten noorden van de Somme, ter hoogte van de plaatsen Albert en Péronne, ontvouwde zich een half jaar later een van de omvangrijkste slachtpartijen van de ‘Groote Oorlog’. De Geallieerde leiding beraamde de plannen echter al eind 1915, het tijdsbestek waarmee het gedicht aanvangt. Er kwamen ruim een miljoen soldaten om bij wat feitelijk een prematuur Brits offensief was, bedoeld om het in problemen geraakte Franse leger te ontlasten. Al in het eerste uur van de aanval vielen 30.000 doden aan Geallieerde zijde. De verslagen van het verloop van de strijd lezen door de vele gemaakte fouten als een slecht scenario met als dieptepunt het feit dat de Britten, omdat ze na hun bombardementen geen tegenstand meer verwachtten, wandelend én in gesloten formatie oprukten. Hoewel al gauw duidelijk was dat de gebruikte tactiek tot mislukken gedoemd was, hield de Britse legerleiding er nog maar liefst drie maanden aan vast. Resultaat: er werd een gebied van 100 vierkante kilometer ‘veroverd’ maar de Geallieerden verloren 620.000 manschappen en Duitsland 450.000!
Bevers legt een link van deze idioterie naar het eigen bestaan middels zijn verwekker die nog vóór de Slag om de Somme geboren werd. Diens bloed mocht doorstromen, tot in poëzie over de mateloze verspilling van al dat andere bloed.

Hoe boeiend de oorlog van nog geen eeuw geleden op zich ook is, de gedichten van deze tweede reeks vormen toch grotendeels een geleider naar deze gebeurtenissen zonder daarbij zelf een autonomie aan te nemen die vergelijkbaar is met de eerste en, zoals we zullen zien, de derde fase. Misschien was het Bevers’ bedoeling ook wel om een stilistische overgang in te lassen tussen twee van poëzie bol staande reeksen. De lage densiteit van juist de middelen die de andere reeksen zo intrigerend maken resulteert er echter in dat ‘Vanuit de verte’ de zwakste gedichtengroep van de bundel is geworden, in puur poëtisch opzicht dan wel te verstaan. Ter compensatie koos ik er daarom twee teksten uit.




De derde reeks, gezegend met de titel ‘Gelovige gedichten’ (die mij doet denken aan ‘De heilige gedichten’ van Paul Snoek uit 1959) is gelukkig weer optimaal interactief genieten. Zij heeft dan ook geen kwantitatieve compensatie in deze bespreking nodig. Dat ik toch twee verzen overneem, heeft alles te maken met enthousiasme. Een criticus wil, en daarvoor hoeft hij niet diep in z’n hart te turen, nu eenmaal liever loven en plezier delen dan zeuren en neersabelen.
Ter introductie heeft Bevers opnieuw een treffende tekst opgenomen, een van Paul Klee: “Diesseitig bin ich gar nicht faßbar. Denn ich wohne grad so gut bei den Toten, wie bei den Ungeborenen. Etwas näher dem Herzen der Schöpfung als üblich. Und noch lange nicht nahe genug.” Een bezoek van nog geen minuut aan een zoekmachine volstaat om vast te stellen dat deze tekst van 1920, afkomstig uit Klees dagboek, ook te vinden is op een bronzen plaquette bij de resten van de kunstenaar (op de begraafplaats Schosshalden in een buitenwijk van Bern) en dus voor een beter begrip van diens werk essentieel mag heten. Hoe koppelt Bevers zijn eigen inzichten via de poëzie aan de staat van zijn tussen de doden en ongeborenen? Wat verstaat hij onder de schepping? Enzovoort. De titel ‘Gelovige gedichten’ is in elk geval geen zwervende trouvaille, hij is de slotsom van een denkproces, en tegelijk een openingsom!
Ditmaal kopieer ik het eerste en laatste (15e) gedicht.


I

Halsstarrig zwaanrank is het achterwaarts
wuiven. Probeer in de duur van vuur maar
eens je schaduw te omlijnen. Wie de glans

van de avond niet groet, neigt naar overgave.
Twijfel koestert immers net als geluk lange
omwegen. Niemand wacht op grootspraak.

Over wat wij ook maar wensen mogen wij als
een biechtstoel zwijgen. Zo lang als we willen,
want in de lijn van het bloed talmt de psalm.



Het tweede woord van regel 1 volgt associatief op het eerste. Er zijn immers niet veel dieren met zo’n fraaie halslijn als een zwaan. ‘Starrig’ is echter wel in tegenspraak met ‘rank’. Hoe dan ook verwijst het beeld naar ‘achterwaarts wuiven’. Wat moeten we daaronder verstaan? Wuiven, op zich een positief gebaar, naar iets achter je veronderstelt omdraaien, je hals draaien. Bevers meldt niet wat achter het subject te vinden is, dus de lezer kan aan de slag. Het verleden? Vrienden, familie, een beminde van wie afscheid genomen wordt? Een geliefde plaats? Een verloren traditioneel geloof? Talloos lijken de in te vullen mogelijkheden. Een tip is misschien het woord ‘groet’ in regel 4. Daar is sprake van het afscheid van de dag en hé, dat zou wel eens een aansluiting kunnen vormen op een aantal beelden van de titelreeks (zie gedicht hierboven), o.a.: “Sluitijzers knarsen. / avond valt traag, behoedzaam als een hertenkalf. // Wij die zo fris van kleur onze grijns verhullen / verbergen ongedurig de glans van de maan.
‘De glans van de avond’ valt samen met ‘de glans van de maan’. Dat kan geen toeval zijn. Dan is vuur natuurlijk te duiden met zonlicht. De zon, de bron van het leven op onze aarde, staat als centrum van het zonnestelsel wel vast maar schuift in onze beleving over ons heen en maakt het dus moeilijk buiten een denkbeeldig moment je schaduw te omlijnen ofwel je wezen in te vullen en te bepalen. Wie dat niet tracht te doen gaat twijfelen, ‘neigt naar overgave’ ofwel concessies, raakt verwijderd van eigen principes, wordt een draaier. Hier wordt het contrast tussen hardnekkig en flexibel van het openingsbeeld uitgevouwen. Om de zon te volgen moeten we hem met onze blik volgen, onze hals gebruiken maar worden onze eigen coördinaten ontregeld en Bevers zal zeker niet alleen van de ruimtelijke uitgaan. Dóórdenkend: twijfel leidt tot omwegen, net als het geluk, waaruit geconcludeerd mag worden dat twijfel en geluk aparte zaken zijn, en twijfel niet tot geluk zal voeren, en andersom. Vervolgens komt Bevers met de zoveelste gnome op de proppen, een stijlfiguur met een aforistische en meestal moralistische lading, die daarom ook zedenspreuk genoemd wordt. ‘Niemand wacht op grootspraak.’ Door de frequente opname van dit soort uitspraken onderbreekt de dichter even zo vaak het leesproces, wil hij vermoedelijk de lezer bij de les houden, controleren, dwingen zo goed mogelijk méé te dichten. In Bevers’ perceptie is de lezer allesbehalve een gemakzuchtige consument. Veel lezers zullen niet mee willen of kunnen doen, de bundel sluiten en verzuchten dat poëzie inderdaad maar een hoop onzin is. Zodoende houdt Bevers een kleine schare getrouwen over, die wel in zijn onderneming gelooft. Daarmee komt na de voor de hand liggende uitleg van de titel, de religieuze, een tweede naar voren. Niet alleen de gedichten kunnen gelovig zijn, d.w.z. geloven in hun eigen kracht (die deels dezelfde is als die van de dichter) maar ook de lezer kan een gelovige worden, een gelovige in de kracht en zelfstandigheid van de poëzie en, in het verlengde daarvan, in het vermogen er een eigen zinnige interpretatie aan te geven. De werking van Bevers’ poëzie is duidelijk driehoekig!
‘Niemand wacht op grootspraak’. Dat hoeft ook niet wanneer dichter en lezer op eenzelfde serieuze en zuivere manier met de door de taal opgeroepen werkelijkheid omgaan, zonder dat dit tot dezelfde resultaten moet leiden.
De laatste terzine volgt deze lijn maar hecht ondertussen beide duidingen van de titel aan elkaar. Als grootspraak ontbreekt kan zwijgen een positieve bijdrage leveren. Waar gebeurt zoiets? In de biechtstoel (regel 8) natuurlijk, waar de vertegenwoordiger van een god luistert zolang de klant aan het woord is, over de meest wezenlijke onderwerpen spreekt, en omgekeerd. Ook hier een driehoek: geestelijke verzorger, hulpbehoevende, en een wil tot geloof, hier te vertalen als een wens om verlossing, zuiver geluk. Volgens Bevers komt daar geen afgemeten tijd bij kijken omdat in ‘de lijn van het bloed’ (de stroom of de voortzetting van het leven) ‘de psalm talmt’. Oei.
‘Psalmen’ op zich is niet moeilijk te vatten, het is de titel van een van de boeken van het Oude Testament. Psalmen zelf zijn liederen -in de Bijbel zijn het er 150- die door verschillende dichters werden vervaardigd. Bevers verwijst vermoedelijk naar psalm in de oorspronkelijke betekenis van het woord. Psalmos (ψαλμός) is namelijk de Griekse vertaling van het Hebreeuwse woord mizmoor: spreekgezang ondersteund door een muziekinstrument (preciezer een snaarinstrument).
Het probleem dat de dichter ons voorlegt is hoe we deze laatste beelden in elkaar passen. Ik kwam tot het volgende mozaïek: spreken is niet nodig, grootspraak ofwel onzuiver taalgebruik is verwerpelijk en kan niks goeds opleveren, twijfelen kan evenals het geluk niet anders dan z’n tijd nemen, maar dat is geen probleem want uiteindelijk is er muziek, is er poëzie, en deze beide met elkaar verweven elementen garanderen verlossing.
Aan deze verklaring kleeft het nadeel dat ‘overgave’ niet goed past. Voor het bereiken van de hoogste staat van genade is een overgave, gelóóf, nodig. Dat klinkt plausibel. Maar dit botst wel met de verwoording van regels 3 en 4, namelijk hun suggestie dat degenen die de glans van de avond niet groeten, d.w.z. geen aandacht hebben voor het belang van dag en nacht, de beweging van de bron van alle leven, tot overgave neigen. Anders gezegd, degenen die wel deze aandacht hebben, neigen daar niet toe, en dat is vreemd, want juist de overgave, het willen en durven geloven, speelt een essentiële rol. Er zijn twee mogelijkheden, ofwel heeft Bevers dit gedicht niet goed uitgewerkt ofwel heeft ondergetekende slecht gelezen. Het woord is aan de derde betrokkene, de lezer.

Is dus in I nog sprake van twijfel en een niet volledig duidelijk denkproces, in het slotgedicht heft Bevers, zonder zijn stijl te veranderen, een geheel andere toon aan.


XV

Niet van u af. Niet van u af kan ik. Niet van u af
kan ik mijn ogen houden. O, ik kan van u mijn ogen
af niet houden. Zalf mijn ziel met uw genadig

mededogen, uw genadeloze verlegenheid, met uw
verdoken diepte. Gij hoeft niet aangeraakt te worden,
gij wenst wellicht door ons met rust zelfs. Weet u in

deze stille aanbidding toch welgekomen. Er zijn geen
vijanden zonder vrienden. Niet iedereen is zich daarvan
bewust, maar wij allen zijn voorbestemd tot wederkeer.



Voorwaar een happy end, volgens de christelijke leer althans. Maar hoe komt dat tot stand? Om te beginnen versterkt Bevers zijn aanroepen tot exclamatie die, afhankelijk van de manier waarop hoorbaar gelezen wordt, in extase overgaat. De aangesprokene wordt u genoemd en vervolgens, in het midden van regel 5, die de middelste regel van de centrale strofe is, ineens met Gij, inclusief hoofdletter, om aan het eind van regel 6 weer in u (kleine letter) te veranderen! Dat is merkwaardig genoeg om rekening te houden met twee aangesprokenen, naast een godheid (Gij) ook de lezer (u). Dat de lezer eveneens hier benaderd wordt, wordt onaannemelijk waar die verbonden raakt aan karakteristieken als mededogen en verlegenheid want waarom, waartoe zou een lezer bijvoorbeeld met ‘genadeloze verlegenheid de ziel van de dichter zalven’?
Moeten we uitgaan van het gedícht als een u-personage? Wel, dat is in elk geval een meer zinvolle bijdrage. Het gedicht, de psalm die volgens het eind van gedicht I aan het eind de verlossing kan brengen, is nu, aan het eind van deze reeks, eventueel deze bundel, inderdaad tot stand gekomen. Een gedicht vermag volgens deze redenering meer dan een lezer. Een gedicht kan wel de dichter tot vervoering brengen, zodanig dat die er z’n ogen niet van af kan houden, een gedicht kan wel degelijk troost bieden en door de vele al dan niet verborgen bekentenissen met genadeloze (lees: eerlijke) verlegenheid de ziel (lees: het wezen) van een dichter of lezer louteren. Een gedicht als dit kan ook gemakkelijk diep genoemd worden. Niet voor niets gebruikte ik hierboven, maanden geleden al (maar tijd speelt geen rol volgens Bevers) het woord complex. Zo’n gedicht, vurig gewenst, is natuurlijk ook meer dan welkom. Dan krijgt ook de sententia ‘Er zijn geen vijanden zonder vrienden’ z’n beslag en daarbij speelt de lezer wel een zinvolle rol, namelijk die van medegelovige vriend van het gedicht, en daarmee, op afstand, van de dichter. De ik, u en gij lossen in elkaar op in de woorden ‘iedereen’ en ‘’allen’ waarbij het best zou kunnen dat Bevers hier speelt met de Drievuldigheid (ook een driehoek). Dat klinkt aardig. Maar, probleempje, als wel het gedicht bedoeld wordt, waarom dan een wisseling van ‘u’ naar ‘Gij’ en weer terug? Zou het gedicht als aangeroepene op die plek ineens een goddelijke staat krijgen en daarom archaïsch, extra eerbiedig, toegesproken moeten worden? Ook dat kan maar roept een nieuw euvel op, namelijk de terugval van ‘Gij’ naar ‘u’. Een veel prozaïscher verklaring is dat Bevers, als Brabander Generzijds (geboren immers in de grensstad Bergen op Zoom) maar toch altijd ook als ‘Ollaander, wel met voorbeeldige bereidheid tot integratie maar niet altijd met voldoende spontaniteit en gevoel voor nuance Zuid-Nederlandse c.q. Antwerpse woorden en uitdrukkingen bezigt (zie zijn eerder genoemde blog Gemengde Berichten) en hier op het gebied van de betekenis z’n hand overspeelt. Dat valt echter weer niet zo een twee drie te rijmen met de aantoonbaar precieuze wijze waarop hij dicht.

Hoe belangrijk is het om inzicht in al deze kleine en grote tegenstrijdigheden te krijgen? Niet als het erom gaat van de beelden en klanken te genieten, wel als je het streven van de dichter zo dicht mogelijk wil benaderen; niet als je als lezer zo zelfstandig mogelijk wil blijven, wel als je aan een overgave toe bent; niet als je uit bent op het ontdekken van een nieuwe poëtica, wel als je van mening bent dat ook die minstens zo kritisch onderzocht moet worden als meer vertrouwde registers.

Wie in het geheel van bovenstaande veronderstellingen, conclusies, lof en zere plekken mee wil gaan, kan niet ontkomen aan de slotsom dat ‘Andere taal’ behalve een ander taalgebruik ook een andere poëzie, een hoogst originele andere poëzie zelfs, oplevert. Wie dan vooral door het ontstaansproces geboeid wordt, zal voor de kwaliteitsbeoordeling wellicht tot een ander oordeel komen dan wie op de eerste plaats op het eindresultaat let.
Er mag echter geen verschil van mening zijn over de waardering voor de inzet, de ambitie en ja, het gelóóf van Bert Bevers, het geloof dat, religieus of niet, ons vollediger en zuiverder maakt dankzij de geheime krachten van de overdrachtelijke taal.
Komt puntje bij paaltje, dan kan niemand dit passender vertolken dan de maker: “Heb genen bang. Alles moet, dus blijf mij nabij. Heb geduld en wacht de tekens af. Aanvaard toch alle deemoed en vertrouwen en geloof in mij.

Amen.


‘ANDERE TAAL’; Bert Bevers; Uitgeverij Litera Este; 2010; ISBN: nvt; 48 pagina’s; € 12,50.
Foto auteur: © Johan Vanderharten, 2007.

De Verborgen Hoek no. 17, oktober 2011
www.alberthagenaars.nl


REACTIES:

Niet mijn vingers maar al mijn ogen heb ik op je letters gezet. In Zuid-Nederland hebben wij nood aan zulke recensenten. Geen enkele vacature raakt hier deskundig ingevuld. Men kan dus spreken van een knelpuntberoep. Wees dus welkom, allochtoon!
Frank De Vos, Hoboken

Schitterende bespreking, van harte.
Annmarie Sauer, Antwerpen

Weer een knap stuk werk geleverd in het analyseren van het werk van een andere dichter! Ik heb die bundel nog niet, maar ik ga hem zeker lezen.
Catharina Baggermans, Nuenen

Gaat een moment, of een deel van ons leven aan ons voorbij zonder dat we ons überhaupt hebben kunnen realiseren wat de betekenis ervan was? In een tijd van jacht en hectisch leven is dit wel een mooi moment om eens even op de rem te trappen en zoals dat heet ‘het leven te betrachten’. Ik heb genoten van je ‘verkenning’ van Berts woorden. Het geeft me ook veel denkvoer voor het komende ‘in gesprek met’ moment dat ik volgende week met hem mag delen.
Sonn Franken, Bergen op Zoom

Waarde Albert Hagenaars, in de Verborgen Hoek las ik met belangstelling je bijdrage over Bert. Ik wil graag je voortreffelijke bespreking opnemen in de elektronische (enkele afleveringen volgen) en papieren edities van de Mededelingen (uiteraard met verwijzing naar je blog.
Henri-Floris Jespers, Antwerpen

Schitterend, Albert. Ik ben meteen ook beginnen grasduinen op jouw andere blogs en dan op jouw site www.alberthagenaars.nl. Wat knap en mooi, zeg. Jij zit wel niet stil (stel ik met veel bewondering en ontzag vast).
Philippe Cailliau, Sint-Genesius-Rode

zaterdag 1 oktober 2011

VASALIS - De oude kustlijn

.



VASALIS’ LAATSTE PHOENIX

Ditmaal kan men het makkelijk eens zijn met de ronkende uitspraken van een uitgever: het is inderdaad een verrassing onbekend werk van M. Vasalis, ps.van M. D. Fortuyn-Leenmans (1909-1998), in boekvorm te zien. En nog een omvangrijk boek ook! Ongetwijfeld hebben de spaarzame publicaties, respectievelijk ‘Parken en woestijnen’ (1940), ‘De vogel Phoenix’ (1947) en ‘Vergezichten en gezichten’ (1954), de reputatie versterkt van een dichteres die zich uiterst kritisch opstelde en in de ogen van het publiek dus ook niet anders dan hoge kwaliteit kon bieden. Feit is dat er nogal wat verzen van haar hand terecht klassiek geworden zijn. Bovendien won ze de Constantijn Huygensprijs (1971) en P.C. Hooftprijs (1982).

Algemeen werd aangenomen dat Vasalis op enkele uitzonderingen in tijdschriften na geen poëzie meer bedreef. Volgens haar drie kinderen, die zich samen verantwoordelijk stelden voor deze uitgave, was niets echter minder waar. Ze overleed voordat ze de redactie van een vierde bundel kon afronden, liet dat werk aan de kinderen over. Die stelden een chronologisch geordende verzameling samen met een symbolisch perfecte titel; de lijn die vogels boven zee volgen, parallel aan de huidige kustlijn. Daarnaast kozen ze gelukkig alleen gedichten die voltooid waren.

Ook in dit definitieve poëtische afscheid spelen het fascinerende en onvermijdelijk verwarrende verloop van de tijd, natuurbeelden en, meer nog, menselijke betrekkingen een grote rol. De eerste regels van het openingsgedicht laat ze samenvallen: De wind is het al begonnen / je profiel te slijpen, je haar te fronsen / je ogen donker aan te blazen / de wind is het al begonnen / het papier om mij los te maken / mij uit te pakken, om te woelen. Er is iets groots, iets wilds en rustigs gaande / in ons, aan de kant van het water staande / als stemvorken staan onze hoge benen / en zoemen op de zoemende grond, / het is te horen als we even / stilstaan, luistrend, mond op mond.
Meest frappant is het tweemaal optredende woordje ‘het’. Het kan de opsomming van activiteiten aankondigen, wat het meest voor de hand ligt. Maar waarom zou het, grammaticaal gesproken, geen subject zijn dat juist de wind instrumentaliseert?
Als de chronologie klopt, zou dit een van Vasalis’ vroegste verzen zijn. Pas enkele bladzijdes verder verschijnt de mededeling ‘juli 1947’ in de ondertitel van een ander gedicht. Grote vraag is dan waarom de dichteres deze prachtige tekst nooit heeft willen bundelen. Zou ze hem tientallen jaren niet hebben kunnen voltooien? Deze vraag en soortgelijke worden constant opgeroepen.

Veel teksten worden gedragen door die onmiskenbaar Vasaliaanse toon: een statig, soms elegant parlando, een onwrikbare woordkeuze met archaïsche trekjes en de suggestie van een extra dimensie in zelfs de meest realistische beschrijvingen. Ja, waar ze schijnbaar ook over schrijft, steeds is er een andere, vaak hardere, werkelijkheid, die weemoed en besef van de betrekkelijkheid van het lot echter niet uitsluit: Zoals ik vanzelf moet ademen / zoals ik het kloppen van mijn hart / maar zelden voel en mijn gezicht / zelfs in de spiegel nauwlijks zie / zo kan ik de lange liefde, die / ik niet meer heb maar ben geworden / zelden meer, lieveling, verwoorden.
Je leest er makkelijk overheen maar meteen al de beginregel ondergraaft enigerlei vorm van vanzelfsprekendheid. Vooral de woorden ‘vanzelf’ (van het zelf) en ‘moet’ spelen, elk apart, een belangrijke functie. Het gedicht is opgedragen aan een zekere J. maar het aanspreekwoord ‘lieveling’ strekt zich natuurlijk ook uit tot de lezer, of die nu wil of niet. In dit soort fragmenten is Vasalis op haar best. De kracht van haar taal wordt niet van buitenaf opgelegd, zij is een energiebron die zich moeilijk laat ontdekken en toch de hardware van binnenuit doet opglanzen.

‘De oude kustlijn’ haalt evenwel niet het niveau van het klassieke drietal bundels, dat in 1997 onder de titel ‘De Gedichten’ in één band verscheen. De poëtische erven wijzen in hun nawoord annex verantwoording op een minder grote homogeniteit, veroorzaakt door de staat waarin zij het werk in kwestie aantroffen: ‘een mengsel van vroege en late aanzetten en gedichten met soms elkaar overlappende thema’s.’ Zij wijzen ook op de grote tijdsspanne, van de jeugdjaren tot aan de dood. Dat is ongetwijfeld zo maar verklaart op zich nog niet volledig het verschil in kwaliteit. Een bundel met uiteenlopende onderwerpen kan veel beter zijn dan een thematisch gebonden uitgave. Daar komt nog bij dat Vasalis herhaaldelijk bewees constante kwaliteit te kunnen leveren juist ondanks behoorlijke discrepanties in tijd.

Tot slot kan gewezen worden op het feit dat er zowel in het begin als aan het eind sterke teksten staan. Een van de laatste verzen bijvoorbeeld, ‘Ochtend’, is zo sereen, zo eenvoudig, zo transparant ook dat het best wel eens een grote bekendheid zou kunnen krijgen: Zo kalm als op een vlot van helderheid / en rust, gelegen op mijn rug / dreef ik de ochtend in, het ochtendlicht, / land, lucht en water waren één en zonder dat / er van hun eigenheid maar iets verloren ging.

Een oorzaak die duidelijker aangeeft waarom ditmaal van minder succes sprake is betreft simpelweg de opname van teksten die hun waarde eerder ontlenen aan hun aforismeachtige karakter dan aan intrinsieke poëtische elementen. Eén voorbeeld hiervan: De zomerweide des ochtends vroeg. / En op een zuchtje dat hem droeg / vliegt een geel vlindertje voorbij. // Heer, had het hierbij maar gelaten.

Het zal een moeilijke klus geweest zijn, besluiten wat wel en wat niet opgenomen moest worden. De uiteindelijke keuze is hoe dan ook minder kritisch geworden dan bij de voorgaande publicaties. Daar staat tegenover dat het voor de vele liefhebbers van het werk van Vasalis waarschijnlijk geen punt zal zijn, blij als de meeste zullen zijn zoveel mogelijk ‘nieuw’ werk onder ogen te krijgen. Voor de snuffelaars onder hen is het goed dat er achterin ook Aantekeningen opgenomen zijn. Van een aantal titels wordt vermeld waar ze eerder verschenen (meestal in Tirade).

‘De oude kustlijn’ is een van de opvallendste publicaties van de laatste jaren. Het belang van het boek is tweeërlei, poëtisch én literair-historisch. Met Vasalis is één van de weinige grand old ladies van de Nederlandstalige poëzie heengegaan. Maar niet zomaar; als een Phoenix stijgt haar stem nog eenmaal op, al is dan maar om onder andere haar eigen verdwijnen aan te kondigen: En nu nog maar alleen / het lichaam los te laten - / de liefste en de kinderen te laten gaan / alleen nog maar het sterke licht / het rode, zuivere van de late zon / te zien, te volgen – en de eigen weg te gaan. / Het werd, het was, het is gedaan.

M. VASALIS: ‘De oude kustlijn.’ Uitgever: G.A. van Oorschot. Prijs € 20,00.



Recensie: Albert Hagenaars (eerder gepubliceerd in De Haagsche Courant, februari 2002.)
www.alberthagenaars.nl

donderdag 8 september 2011

FRANS MINK - 50 01 11 329



GLIMLACHEND PUZZELEN

Over ’50 01 11 329' van F.J. Mink

In de jaren zeventig kon er, voor wie een ruimhartig gevoel voor humor had, heel wat afgelachen worden in de poëzie. Het was een goede periode voor o.a. Cees Buddingh’ (Jan Campertprijs 1976), Gerrit Komrij (prijzen in 1970, 1975, 1979), Levi Weemoedt, Drs. P en liedjesschrijver/dichter Hans Dorrestijn die, elk op z’n eigen manier, volle zalen lieten schateren!
In 1972 debuteerde Frans Mink (º1950), student aan de kunstacademie én dichter. Zijn eerste titel toonde al aan dat er ook bij hem vooral niet te zwaar aan de dichtkunst moest worden getild: ‘Uitverkoop nu 1.99’. Bij elk exemplaar van de met de hand in elkaar gezette boekjes prijkte op de omslag een afprijskaartje, waar hij als etaleur bij V & D de hand op had kunnen leggen. De meeste teksten kenmerkten zich qua toon door de droge en directe humor van zijn geboortestad Rotterdam en een relativerende toets die hij wellicht aan zijn Brabantse jaren dankte. Ook Frans Mink kende veel bijval op tal van literaire manifestaties, zeker als ongeacht welke dichter net regels over diepe bespiegelingen of persoonlijk leed voorgelezen had. Zodra Mink het podium betrad, waren de lachsalvo’s niet van de lucht, werd het lichter in de zaal.

Ook volgende titels droegen een lichte toets: het in morse weergegeven ‘.. -.- …. --- ..- …- .- -. ..- -‘ (1973), ‘(mijn)^(bril) afzetten’ (1975) en ‘Het vierendelen van Balthazar Gerards /in 4 delen/’ (1976). Dit decennium was, als je tenminste naar het aantal verschenen bundels kijkt, ook voor Frans Mink de vruchtbaarste periode. Maar liefst zes bundels verschenen, alle onder de pseudoniemen De Enigste (sic) en De Enige. Ook publiceerde hij met de regelmaat van de klok in allerlei bloemlezingen en tijdschriften. Tussendoor was hij bovendien mede-oprichter van Poëzie-uitgeverij WEL en Stichting Drukwerk in de Marge.

Vanaf 1982 verschenen zijn bundels onder zijn echte naam: Frans Mink en, nog later, F.J. Mink. De frequentie liet echter grote gaten zien: 1982, 1989, 1998, 2002, 2010. De laatste titels verschenen bij zijn eigen Doorgeverij Zinderend.
Wie hieruit echter de consequentie wil trekken dat Mink het lachen vergaan zou zijn, komt bedrogen uit. Niets is minder waar. Daarvan getuigt ook ’50 01 11 329’, een bundel die deels uit eerder gepubliceerd maar niet gebundeld werk bestaat en deels, in twee afdelingen, uit nieuw materiaal. Consequent staat de inhoudsopgave van de eerste groep vóór in het boek en die van de twee afdelingen verse verzen middenin en achterin!
Wie zich afvraagt wat de titel betekent: die slaat op zijn soldatennummer. Ook achterin staat een foto van de jonge milicien, vermoeid leunend tegen een wiel van een stuk artillerie, wat dan wel de foto van een antiek kanon op de omslag verklaart maar nog altijd een opmerkelijke keuze genoemd kan worden van iemand die er nooit een geheim van maakte antimilitarist te zijn. Relativeren is echter, nogmaals, een van de kenmerken van Minks schrifturen, waartoe we inmiddels ook proza moeten rekenen.




De pret begint al vóór het eerste gedicht, met een rebus op de eerste titelpagina die ik om technische redenen niet kan overnemen (twee lachende maskers + 1 pen = een stapel boeken) en daaronder de waarschuwing: ‘Sommige gedichten in deze bundel kunnen als bijzonder schokkend worden ervaren’.
Boven de eerste inhoudsopgave staat de volgende uitleg: 'De schutbladen zijn per ongeluk op z’n kop door de printer gegaan, maar –het zijn niet voor niets schuttingbladen- omdat er toch geen gedichten opstaan, kan dit gelukkig geen kwaad.' Hij zal vast niet bedoeld hebben, dat zijn gedichten zich verheffen, dus opstaan i.p.v. op staan is fout. Het veelvuldig voorkomen van allerlei taalfouten is helaas ook een karakteristiek van Minks werk. Omdat hij echter zoveel speelt met de standaardspelling en zeker ook met de stijl, vallen die niet altijd op.
Boven de opgesomde gedichten van het eerste deel staat: ‘Bureau voor gevonden voorwerpen’. Eronder staat de toevoeging: ‘Alle gedichten zijn, uiteraard, hartstochtelijk gerenoveerd.’ Tussendoor worden enkele tientallen teksten met zulke originele titels vermeld dat ik iedereen tekort zou doen als ik me bij het citeren beperkte: ‘Brand in zicht’, ‘Wat een mop’, ‘Liefde op ’t laatste geDicht’, ‘Richting volgend leven’, ‘In zeven regels tegelijk schrijven’, ‘Ga direct door naar de gevangenis’, ‘Wie dreigt die schrijft’, ‘Zo glad als water’, ‘De juiste regels in het verkeerde gedicht’ en ‘Vooruit in z’n achteruit’.

Alsof de toon dan nog niet duidelijk genoeg gezet is, zegt het colofon: ‘Zelf meegebrachte leeswaren mogen hier wél genuttigd worden’ en het motto van de eerste helft: ‘Wie tegen de wereld vecht, vecht / tegen zichzelf. / Wie tegen zichzelf vecht, over- / wint de wereld’.
Ja, en wie denkt dat hij nu onderhand alleen nog gedichten zal tegenkomen, wordt wederom verrast want veel van die teksten worden alsnog besprongen door de meest uiteenlopende toevoegingen: variërend van citaten tot objets trouvés, sommige bestaan daar zelfs grotendeels uit.




Mink schrijft over de meest uiteenlopende onderwerpen, in deze bundel o.a. over een stadsbrand, de irisscan van de Schiphol Group, Slauerhoff, de moord op Pim Fortuijn, sinterklaas en kerstmis, de belastingdienst, de ‘Tour de Lance’ en het feit dat Van den Vondel als compensatie voor het uitblijven van een winnend lot op een staatslot staat afgedrukt.
Zijn humor kan filosofisch geladen zijn, een kinderlijk perspectief hebben, geïnspireerd zijn door tragiek, uitgaan als een nachtkaars of juist lang te denken geven,alleen maar tot uiting komen door te spelen met verschillende lettertypes en –groottes of dubbele of licht afwijkende betekenissen, in vrijwel alle gevallen staat verwondering aan de basis ervan. In dit opzicht is het fenomeen F.J. Mink uniek in de Nederlandstalige poëzie. Ik ken althans geen dichter die op eenzelfde wijze opereert.

Wie schrijft bijvoorbeeld?:


Als ik een slotregel in gedachte heb
probeer ik er een gedicht van te maken
en als ik een openingsregel heb
wordt het misschien een verhaal,

soms heb ik alleen een regel.



En laat dat dan afwisselen door een fragment als:


De kogel kwam niet van rechts

20:00 Journaal of “Murder she wrote…” De kijker
bepaalt nu zelf naar welke werkelijkheid hij/zij zapt.
Eerst word je als nieuw politicus door de media gelan-
ceerd, met open lens ontvangen, en daarna schieten
ze je evenzo vrolijk weer naar benee.

De kogel kwam uit de camera



Deze voorbeelden kwamen uit de eerste afdeling, het ‘Bureau van gevonden voorwerpen’. De overige twee heten ‘Schrijfbedrijf’ en ‘Panoramaterras’. Ze bieden van hetzelfde laken een pak. Jammer is dat de inhoudsopgave van de laatste ontspoort, en dat is niet vreemd voor een boek dat pagina voor pagina zo bewonderenswaardig ingenieus, vaak met toevoegingen maar regelmatig ook twee of drie gedichten op één blad, is gecomponeerd en dan nog tal van onderlinge verwijzingen kent. Na de pagina’s 81 en 82 volgt opnieuw 81. Je kunt de inhoudsopgaven echter zelf ook zien als een gedicht. Ze wijken uiterlijk althans niet af van de andere.
Op bladzijde 79 staat het gedicht 'Vrede':


Laat alleen voetbal oorlog zijn.

Een gele kaart
is een waarschuwing.
Een rode is
een schorsing.
(Met een transparante – APET-
is er niets aan de hand.)

Maar een witte kaart
is vrede waard



In de inhoudsopgave staat achter 79 i.t.t. achter de andere nummers … niets! Eén regel lager staat dan de betreffende titel en daar dan weer onder, met dezelfde eerste letter in vet afgedrukt als alle andere gedichten: 'Wanneer een friet met van alles erop; uitjes, mayo, curry- en satésaus, een “Frietje Oorlog” wordt genoemd, dan is een friet zonder al die extra’s toch een “Frietje Vrede”? En zo, even terzijde, zijn er, uitgestrooid over het hele boek, nog meer links naar het militaire bedrijf en de politiek.

De inhoudsopgave van ‘Schrijfbedrijf’ op blz. 53 verwijst naar zichzelf. Daar staat achter dat nummer de titel van een tekst: ‘Verwijderde items (19)’, gevolgd door de boodschap: ‘Eerst even mijn mailbox checken, daarna / kunnen we vertrekken.’ En in een veel kleiner lettertype: ‘Weet u zeker dat u de inhoud van de map Verwijderde items permanent wilt verwijderen? Ja – Nee.'.

Je kunt met deze bundel dus vele uren puzzelen. ’50 01 11 329’ is in elk geval geen boek dat je snel uit hebt. Lezers kunnen er om verschillende andere redenen plezier aan beleven maar je moet wel een droogstoppel zijn wanneer je bij het lezen en het indirect gevraagde terug- of doorbladeren niet op z’n minst ook vaak glimlacht.


F.J. Mink – ‘50 01 11 329’; Doorgeverij Zinderend; 88 pagina’s; ISBN: 978-90-76543-17-8; Prijs: 10,00.

www.frans.mink@doorgeverijzinderend.nl

Recensie: Albert Hagenaars
www.alberthagenaars.nl
Uitgeverij: Doorgeverij Zinderend, 2010

woensdag 31 augustus 2011

JOHN IRONS - Pa



ZWEMMEN IN EEUWIGHEID

Over het opmerkelijk late debuut van John Irons

Als het waar is dat late debutanten gemiddeld met sterkere eerste bundels voor de dag komen dan vroege publicisten, dan is de al in 1942 geboren John Irons wel een heel duidelijke troefkaart van de voorstanders van deze veronderstelling!
Onlangs verscheen zijn eersteling, ‘Pa’ geheten, bij Avalon Pers en meteen in twee talen tegelijk: in de oorspronkelijke Engelse tekst en in de Nederlandse vertaling van Eva Gerlach.
De titel is niet alleen kort en krachtig maar dekt ook de inhoud; alle verzen, 14 stuks (waarvan sommige uit meerdere delen bestaan), handelen over Irons’ vader. Het eerste heet ‘Farewell’ / ‘Afscheid’, het laatste ‘Countdown’ / ‘Aftellen’. Daarmee heeft de dichter een mooie omtrekkende beweging in gang gebracht. De bundel begint namelijk enkele dagen na het overlijden van Irons senior en eindigt een paar weken vóór diens einde. Daartussen roept de zoon het beeld op van een man die een bijzonder authentieke persoon moet zijn geweest. Hij doet dat in een stijl die hoogstwaarschijnlijk goed past bij het karakter van de vader, een stijl die gebruik maakt van korte zinnen zonder interpunctie, eenvoudige maar direct treffende beelden, een niet minder zorgvuldige woordkeuze en een natuurlijk overkomend netwerk van klankovereenkomst. Een ander kenmerk is een speciaal soort humor, nuchterder, laconieker voor Nederlandse lezers dan we van de Engelse variant gewend zijn. Wellicht speelt hier ook Irons’ lange verblijf een rol in eerst Zweden en later Denemarken, waar hij doceerde in Odense. Het resultaat is hoe dan ook een hommage aan zijn schepper die nu zelf geschapen wordt!
Een fragment uit ‘Inheritance’ / ‘Erfgoed’, het openingsgedicht:


pa had hands that
never grew old
they just matured-
beautifully boned
large hands
the right an octave and two
the left an octave and three
from playing the viola.


In Gerlachs vertaling wordt dat: pa had handen / die werden nooit oud / ze rijpten gewoon- / mooie botten / en heel grote handen / rechts een octaaf plus twee / links een octaaf plus drie / kwam door de altviool.
Gerlach weet trouwens de hele bundel door Irons eigenaardigheden overtuigend om te zetten. Een voorbeeld uit ‘Rubella’ / ‘Rodehond’:


his younger son turned a deaf ear
and studied german
and came to love
the soundness of its syntax
the castles of its clauses –
a deserter in the ranks

zijn jongste zoon, oostindisch doof
ging duits studeren
en raakte verliefd op
die kloeke syntaxis
die rotsvaste vormen –
deserteur in eigen gelederen



De laatste regel verwijst naar de afkeer van de vader van ‘de oorlogsduitsers’, een gegeven dat als ja, een rode lijn door ‘Rodehond’ loopt.

Irons’ precieuze zegging, zijn pregnante woordkeuze ook, zullen zeker mede ontstaan zijn onder invloed van het tientallen jaren lang vertalen van talloze boeken uit o.a. het Noors, Zweeds, Deens, Duits, Frans en vooral Nederlands. Irons dankt z’n bekendheid in onze contreien vooralsnog op de eerste plaats door zijn werk voor Poetry International maar weinigen zullen weten dat hij in de jaren zestig zijn doctoraat haalde met de studie ‘The development of Imagery in the Poetry of P.C. Boutens’. Volgens zijn website vertaalde hij werk van maar liefst 65 Nederlandstalige dichters! Van o.a. Hugo Claus, Gerrit Komrij, Hannie Rouweler, Jan Kostwinder en Alfred Schaffer betrof dat complete bundels, van anderen nam hij topgedichten onder handen, van Martinus Nijhoff bijvoorbeeld 'Het uur U'.

Het is dus een groot raadsel waarom iemand met zoveel literaire kennis, zoveel empathie voor talen en culturen en ongetwijfeld de kriebel om autonoom te dichten zo lang gewacht heeft met een eerste publicatie. Misschien zette juist de omgang met talloze goede dichters dat verlangen op de handrem, belemmerde de veelheid van stijlen waar Irons dagelijks mee bezig was het vinden van een eigen geluid. Misschien ook zorgde de honderdste geboortedag van Irons’ pa voor een doorbraak.

In elk geval levert zijn debuut meteen een eigen, duidelijk herkenbaar geluid op. Ik zou althans niet gauw weten van welke Nederlandse dichter onderstaand gedicht zou kunnen zijn, waarbij het zwemmen voor de lezer die ik ben, zeker na het typen van voorgaande zinnen, ook staat voor de kunst van het dichten. Vader en zoon slagen voorbij de dood van de eerste…


ZWEMKUNST

pa heeft nooit leren zwemmen
eenmaal per jaar
stond hij in zijn grijswollen zwembroek
eindweegs in het water
zwanenvleugels zijn schouders
onwennig vlees
knipperend tegen het licht

ik kan niet zwemmen
bekende pa
maar ik kan geloven
dat ik het kan
daar heb ik aanleg voor

pa geluksvogel
zwemmend in eeuwigheid



Een passender einde van deze korte bespreking dan deze laatste strofe is haast niet mogelijk.





Recensie: Albert Hagenaars, eerder verschenen in Poëziekrant, juni 2008, jrg. 32
Uitgeverij: Avalon Pers, 2007
Foto: © Siti Wahyuningsih




vrijdag 1 juli 2011

AART G. BROEK - Het lichten van de jaren




DREGGEN IN TIJD EN RUIMTE

Albert Hagenaars over ‘Het lichten van de jaren’ van Aart G. Broek

Het late poëziedebuut van Aart G. Broek (º1954, Maasland) is een opmerkelijk boek en opmerkelijke boeken dringen zich op om besproken te worden.
Boek is op het eerste gezicht een te groot woord voor de vijf gedichten waar het om gaat, qua omvang variërend van één tot zeven pagina’s, maar ik vervang het niet omdat de hoge densiteit van informatie (een soms lastig ontwarbaar kluwen van beelden en zich vertakkende interpretaties) belangrijker is.
De verzameling dankt z’n bestaan o.a. aan het afscheid dat de auteur (Broek is niet alleen dichter, hij publiceerde eerder essays en onderzoeken) na twintig jaar met z’n gezin moest nemen van Curaçao. Eenmaal terug in Nederland maakte hij een moeilijke aanpassing mee. In z’n eigen woorden: “Het heeft mij jaren genomen om weer enigszins vertrouwd te raken met de samenleving waarin ik was geboren, opgegroeid en volwassen geworden. In de overgangsjaren van de ene naar de andere samenleving kwamen hartstocht, liefde en vriendschap onder dwarse druk te staan.” Treffend uitgedrukt.

De bundel manifesteert zich meteen sterk door de titel: ‘Het lichten van de jaren’. Aanvankelijk dacht ik bij ‘lichten’ aan twee betekenissen: 1) het uit zee omhoog hijsen en 2) het oplichten, glanzen. Er zijn echter meer connotaties aan verbonden, ik kom daar op terug.
Ook de omslag mag er wezen: een foto van een blauwe lucht met een wolk die bijna de kracht van de zon heeft. Waarschijnlijk is het, gezien de naar buiten gerichte straling, de zon ook wel, die hier juist omfloerst wordt. In dat geval mag de opname een metafoor voor de hele bundel genoemd worden want o ja, hier wordt veel in versluierd. En terecht. Zoals het licht van de zon te fel is om er in te kunnen staren, zijn enkele essentiële ervaringen in het leven van Broek te persoonlijk om ze zonder filter aan de beoogde lezers te openbaren. Hoe dikker het glas van de zonnebril, hoe beter je ons aller levensbron kunt aanschouwen, moet hij gedacht hebben. Heeft hij dus een spel vol verwijzingen opgezet om alleen de meest gemotiveerde en kundige lezers enigszins deelgenoot te kunnen maken van de geselecteerde gebeurtenissen; heel wat minder terughoudend is hij in zijn zegging.

De eerste regels van de openingsreeks, ‘Het onsterflijke rif’ genaamd, klinken zelfs als een finale! Het was een goede vondst om die met het voegwoord ‘en’ te laten beginnen, zodat de lezer al direct midden in onbekende handelingen terecht komt:


En de golven, woest van onmacht, vraten de stranden
uit de gekartelde kust en kotsten het zielloze zand
over het wiegende koraal, dat stikkend stierf, verschoot
tot vale schijn van diepten die slechts het verlangen
naar het tijdloos strelen van het zilte zonlicht
uit onbereikbare hoogten koesterden. Versteend
de lust door de kolkende geseling die ooit ook leven
schonk, maar vrat en vretende verstikte wat waaide
in kleurig nijgen: een tintelend kussen zonder lippen.



Tjonge, even kun je je overdonderd voelen. Het is eenzelfde effect als van een onverwacht losbarstende tropische bui. Anders dan zo’n hoos aan water laat een tekst zich terugspoelen, herhalen, beoordelen en, wie weet, verklaren, al moet het genot van de beleving wat mij betreft groter blijven dan de voldoening het laatste stukje van een puzzel te kunnen leggen.

Om te beginnen vormen woeste golven die complete stranden uit een kust vreten niet bepaald een geslaagd beeld om er onmacht mee aan te geven. Dat kan alleen maar als ze in al hun kracht niets tot stand vermogen te brengen.
Over de wenselijkheid van een groot aantal allitteraties en adjectieven kun je van mening verschillen, ze verliezen wel hun ondersteunende functie wanneer de zuiverheid van vergelijkingen in het geding komt. Kan bijvoorbeeld zand dat over koraal uitgestort wordt wel tot een vale schijn van diepten leiden? Eerder lijkt het omgekeerde het geval: een vale schijn van ondiepten.
De daaropvolgende tegenspraak: hoe kan er een verlangen zijn naar strelingen van zilt zonlicht uit onbereikbare hoogten als dat zilt uit het eigen binnenste (de diepten) komt. ‘Zilt zonlicht’ is op zich een mooi beeld, uit eigen ervaring (ik ben geboren in een plaats aan zout water) weet ik hoe zout het licht breekt en verandert, maar wat is de zin van het woord ‘onbereikbaar’ als het licht wel degelijk, en nog eens tijdloos ook, op diezelfde verlangende diepte valt?
Een ‘kolkende geseling’ die tot verstening van lust leidt? Als dit geen bombast is, wat dan wel? Tenslotte is het eerder een kwestie van zwakte dan van kracht en inzicht om drie maal in zo’n kort bestek met ‘vreten’ op de proppen te komen en tweemaal met ‘stikken’.
Passie over willen brengen is een groot goed. Gelukkig doet Broek dat op veel volgende plaatsen op een beter uitgekiende manier. Ook laat hij dan zien dat herhaling en parallellie, mits slim afgesteld, inderdaad een positieve invloed kunnen hebben.

Al meer evenwicht biedt, zonder dor of droog te worden, de laatste alinea, die een geslaagd staaltje erotisch dichten onthult, inclusief voor- en naspel. Dit vindt zowel inhoudelijk als muzikaal plaats. Melodie (‘vlekkeloos aangereikte vlucht’) en ritme (‘keer op keer’ en ‘schokkend’) vallen met hun tegengestelde karakteristiek passend samen in de slotwoorden die het contrast evenwel blijven respecteren.


M. – Jij wist het koraal onsterflijk. Je liet het mij
zelf ontwaren en het kleurig nijgen wordt het buigen voor
een tintelend kussen en wordt –keer op keer- de vlekkeloos
aangereikte vlucht naar zinnelijke hoogten, ver voorbij
feilbare bezweringen, die schokkend het eigen handgeslagen
falen in jouw schoot schiet, waar het op de door millennia
gepolijste kust verstuift. Keer op keer even zo tijdloos.



Op basis van deze eerste fragmenten mag geconcludeerd worden dat Broek taal als een organisch verschijnsel wil presenteren, woordstromen als een natuurkracht inzet. Juist hier schuilen zowel zijn vaardigheden om iets bijzonders te doen als de risico’s wanneer hij daar niet, of zelfs maar nét niet, in slaagt. Doseren, daar komt het dus op aan, en op timing.

Over doseren gesproken, zoals gezegd telt de bundel vijf delen. Ze bestaan uit respectievelijk 4, 1, 7, 2 en 3 teksten. Elke staat op een aparte pagina. Maar Broek maakt ook gebruik van citaten van buitenaf, de meeste bedoeld als motto:
- Voor de bundel in z’n geheel zijn dat er al twee: een opdracht en een strofe van een Engelstalig gedicht waarvan de oorsprong duister blijft op de eerste pagina. Na de daarachter staande inhoudsopgave komen er nóg twee: een stukje van Psalm 51 en een fragment uit ‘De biecht’ van de bewonderde Tip Marugg.
- Het eerste deel krijgt de originele opdracht “voor Gilbert / maar veel meer nog, weet ik nu, voor Marijke”.
- In het tweede deel (slechts één pagina) staan er twee: een uitspraak van, opnieuw Tip Marugg, en een opdracht, ditmaal voor Michael.
- Het derde deel is voorzien van: een opdracht voor ene J. en drie citaten, een van Horatius en twee uit de Bijbel, plus nog eens een aanhaling van Pavese.
- Deel vier wordt voorafgegaan door een regel uit de Bijbel én een vers uit de Koran.
- Het slotdeel wordt ingeleid door wederom een fragment uit de Bijbel met, daarboven, de mededeling: “aangereikt door Theo, Curaçao, over jaren”, waarbij niet helemaal duidelijk wordt of dit alleen op het citaat slaat.
Zestien stuks bij vijf overwegend korte delen! Dat zijn veel, rijkelijk veel aanvullingen. Los van het feit dat de religieuze en literaire ontleningen een spannende symbolische lading hebben, is het wel dringen geblazen. De minst interessante teksten wórden dan ook verdrongen. Een treffend voorbeeld van overkill.


Het tweede en kortste deel (één gedicht) dankt haar naam, ‘Een eiland verzonken’, aan twee regels van Tip Marugg (1923-2006). Deze Antilliaanse schrijver (die ondanks vertalingen in het Engels en Russisch, het verschijnen van een overzicht van zijn werk -waar Broek aan meewerkte- en het binnenhalen van een prestigieuze nominatie nog steeds niet voldoende op waarde wordt geschat) schreef in het Papiaments: “un isla qu tabat’ey / cosnan qu por tabata”.


Je gleed geruisloos langs de cactuszuilen de nacht in.
Naalden scheurden flarden uit ons leven, die terstond
verdroogden in de zilte wind. Verpulverd tot poeder
verwaaiden de herinneringen door de mondi, achter je
aan naar zee, over het korzelige diabaas op de kust,
waar ik heldhaftig de wacht hield en jij mij toch genadeloos
ontglipte. Maar ons gedeelde verleden zou mij niet
ontsnappen! Naar zee. Smalend schoot het ontzielde stof
langs m’n lijf en m’n woest malende handen, schuurde
sarrend over m’n oogleden. En ja! Ja! De tranen verraadden
dat niet alle verstreken belevingen over de kolkende golven
van de noordkust in het schuim verdwenen.
Even nog niet.

Dan, rap druppelend, vlieden ze toch en laten me alleen
nog een onzichtbare horizon, die ik pas in de ochtend
-wanneer de passaat slechts zout aandraagt- zal opsnuiven.



Dit afscheidsgedicht bevat de mooiste regel van de hele bundel. Ik bedoel de eerste. Wie anders zou met zo’n prikkelend beeldende zin op de proppen kunnen komen?
Enerzijds is er de fysieke verwijdering, die stapsgewijs groter wordt, anderzijds haakt het eiland zich dankzij de trefwoorden (die overigens álle vijf afdelingen bijeen houden) toch blijvend vast en overbrugt het daarbij de witregel van de scheiding.
In de aantekeningen achterin wordt uitgelegd dat met ‘mondi’ het droge landschap van de Benedenwindse eilanden wordt bedoeld. ‘Diabaas’ moest ik elders opzoeken, het duidt op een bepaalde soort stollingsgesteente. Broek maakt dankbaar gebruik van dit op een dienblad aangedragen motief: beweging en verstening, vuur en basalt, vluchtig en eeuwig…tegenstellingen kortom waarbij het tweede element uit het eerste voortkomt. Goed gevonden. De zwakke personificaties als ‘smalend’ en ‘sarrend’ doen daar dan helaas afbreuk aan. Hoe stel je je namelijk ontzield stof voor dat eerst smaalt en daarna ook nog eens sart? En Broek zal daarnaast wel bedoelen dat stof zijn oogleden schuurt (niet óver zijn oogleden schuurt).





De derde en langste afdeling, ‘De kus’, staat met haar zeven teksten niet toevallig precies in het midden. Ervoor staan immers vijf teksten en erna ook. Naast het citaat van Horatius, dat de sleutel tot een gedeeltelijk inzicht aanreikt, koos Broek enkele regels uit de Bijbel, in beide gevallen Samuël 1,26! Het eerste is uit de Statenvertaling gelicht en te mooi om niet over te nemen, het tweede komt uit de Nieuwe Bijbelvertaling.

“Ik ben benauwd om uwentwil, mijn broeder Jónathan! Gij waart mij zeer liefelijk; uw liefde was mij wonderlijker dan liefde der vrouwen.”

“Het verdriet verstikt me, Jonathan, je was mijn broeder, en mijn beste vriend. Jouw liefde was mij dierbaar, meer dan die van vrouwen.”

Hoe gering de verschillen ook lijken, de dichter versterkt er het principe van meervoudige interpretatie mee, de overtuiging dat er niet één perspectief is. Zoveel versies, zoveel andere accenten. Het lijkt er sterk op dat Broek wil dat ook z’n gedichten op die manier benaderd worden.
Het veelvoud aan Bijbelfragmenten kan erop wijzen dat zijn eigen lexicale gerichtheid daarop terug te voeren is. Ook zijn voorkeur voor herhaling kan met invloed van de Bijbel te maken hebben. Vooral dit laatste stijlmiddel speelt een belangrijke rol in ‘De kus’. Beide zijn verenigd in het volgende opzetje:

Woorden heb ik van je. // Woorden –als in den beginne- heb ik van je. Honderden. (I)

Ik heb duizenden woorden van je // Geen woord is hetzelfde gebleven. // Ik heb honderdduizenden woorden van je. (II)

Ik heb honderdduizenden van je, voor altijd. (III)

Zo geeft Broek vaak structuur aan teksten die uiterlijk onregelmatig strofisch zijn of juist geen strofen hebben. De herhaling van trefwoorden, begrippen en variaties op hetzelfde stramien neemt dan de plaats in van witregels. Toch gaat hij die zelfs in gedichten zonder strofen niet altijd uit de weg; hij werkt namelijk ook met inspringingen, zoals blijkt uit de zevende en laatste tekst van deze afdeling, waar met name de eerste optimaal functioneel is:


Eindeloos gaf Hij ons, mannen als jochies zo vrij
van vrees, het Katwijkse blauw. Als in den beginne.
Woorden vinden en gedragen weten. Ik door jou
en jij door mij. Wonderlijker dan liefde van vrouwen
nam ik je mee en jij mij. Toch? Als in de schepping
verbleven we – oh, ja! Maandenlang. Maar blijven ligt
niet in de lijn. Meer nog verdwenen we in de val ná
het ongerepte begin: we grijpen de hand de een
van de ander, want wij leven in dezelfde angst voor
’ t verwerpen waar eerder niets dan aanvaarden verbleef.
..............En dan grijpen we mis. Zelfs de woorden
beklijven niet. Mijn vriend, alles komt om te verdwijnen
en, verdwenen, om nooit meer over leven te beschikken.
De kus smeedt het afscheid en snijdt de scheiding, waar
door de duinen de zweepslagen loeien, die, mijn broeder,
jou in mij voor altijd aan stukken slaan
..............maar, opengereten, evenzo tot een gedicht
geheel van woorden knallen. Zó, ja, zó mag je mij verloren
gaan. Ja. Ja! Zó verdwijnen en verdwenen, weer
over leven beschikken, waarin een nieuwe schepping
schuilt. Ja! En vinden ligt in de lijn. Zelfs de woorden.



Dit is heel andere koek dan het eerste deel. Dáár een duistere woordenvloed, híer aan belijdenispoëzie rakende elliptische zinnen en variaties en tussendoor verwijzingen naar Genesis (‘Als in den beginne’ en ‘de val na het ongerepte begin’) plus exclamatie. Deze tekst kent meeslepende fragmenten maar ook, toch weer, zwakke beeldspraak, bijvoorbeeld in ‘de zweepslagen loeien’. Je begrijpt als lezer wel wat Broek hiermee bedoelt maar kon hij nou echt geen treffender woord vinden dan loeien, dat onvermijdelijk koeien en andere grazers oproept, vreedzame beesten toch over het algemeen. Hetzelfde geluid wordt even verder als knallen benoemd, zelfs als cliché passender dan dat loeien!
De titel is daarentegen wel goed gekozen, en ook uitgewerkt. Broek speelt behendig met dit motief, dat eenvoudig te koppelen is aan uiteenlopende situaties; die van familie, vriendschap, liefde, erotiek en, in onderhavig geval zeker, van verraad. Toch valt de naam Judas niet.
“De kus smeedt het afscheid en snijdt de scheiding”. Dat is een geslaagde regel. Op zich al maar hij verstevigt ook de reeks transformaties: in den beginne – leven – dood – geboorte. Hier is bovendien sprake van de geboorte van het gedicht. Het vervolmaakt de cirkel, waar de zinsnede “vinden ligt in de lijn” naar verwijst.
Broek kan er dus wat van, van bouwen, structureren, kortom componeren, en dat op verschillende manieren. Hij is een vakman, maar nog geen meester, daarvoor is een grotere verfijning nodig.


De vierde afdeling telt niet alleen twee teksten maar ook twee titels: ‘Istanbul of Het gemeenzaam helen’. Plaats van handeling is inderdaad de grootste stad van Europa die, in het tweede gedicht, teruggebracht wordt tot een badhuis, waar de katharsis tot stand komt. En, laten we wel wezen, er zijn niet veel plekken waar een mentale of spirituele reiniging beter tot z’n recht komt dan in een hamam.
Omdat er maar weinig ontleningen aan de Koran geselecteerd worden voor westerse poëzie, citeer ik met plezier Broeks keuze, ook al omdat het fragment zelf een poëtische waarde vertegenwoordigt:

Zeg: “Ik zoek mijn toevlucht bij de Heer van de dageraad. Tegen het kwade van wat Hij heeft geschapen. En tegen het kwade van de duisternis wanneer deze zich verspreidt. En tegen het kwade van degenen die vaste banden door boze inblazingen willen ontbinden. En van het kwade van de benijder wanneer deze benijdt.
Koran, 113 (de dauw [el-Falaq])

De Bijbel staat ook bol van de poëzie maar wat een zwak regeltje heeft Broek voor deze afdeling daaruit overgenomen! Hij had het beter weggelaten:

De nacht loopt ten einde, de dag nadert al.
Romeinen 13, 12 (Nieuwe Bijbelvertaling)

Het tweede vers van deze afdeling nu:


Na de schroeiende hitte van de jaren achter
mij reik jij de frisse zilte wind van de Bosporus
aan. En wanneer wij ons de wangen toekeren,
jouw handen mijn schouder en rug strelen,
de armen koesterend beschermen, dan zien
mijn ogen, troebel van tranen, niets dan
schittering. Jouw ogen helen stralend. Geduldig
leer je me weer rustig ademen in de nevelen
van het sproeiende water dat de klappende
golven op de kade slaan en waarin de kleuren
van kruiden schuilen en de geuren van gebrande
noten en de streling van zuivere wol en zijde,
van shawls en tapijten, en het aroma van thee
met zo’n zoete kwetsbaarheid.
............................Ja, je blust
die vretende vlammen in m’n lijf.

Jouw tedere toewijding geneest –als eeuwen
aan masserende zorg in de marmeren badruimte
van de hamam –en brengt voor dagen het einde-
loos vergeten, terwijl mannen om ons heen elkaar
wangen toekeren, handen schouders en ruggen
strelen, ogen stralen, armen ineen rijgen…



Ook hier weer dezelfde trefwoorden of variaties daarop: ‘zilt’ bijvoorbeeld, ‘tranen’, ‘water’, ‘klappende golven’ en ‘vreten’.
Broek geeft diverse optredens tegelijk ten beste. Hij laat met genoemde motiefwoorden echo’s van met name de eerste afdeling horen; hij verkleint en verzacht het geweld van de natuur (symbool voor de ontreddering van het subject) en weet dit middels de helende factor zelfs om te buigen tot een bondgenoot; hij vergroot in een vloeiend weergegeven tegenbeweging de hamam uit tot de hele stad, die immers, als een spin in een waterweb, haar bestaan te danken heeft aan o.a. Haliç, Bosporus, Zee van Marmara en Zwarte Zee; en als muzikant offreert hij ook hier weer verschillende soorten klankpatronen maar ditmaal zonder zich te forceren. Luister eens: hitte-zilte; wanneer-wangen-handen; troebel-tranen; strelen-helen; klappende-kade-kleuren-kruiden; zuivere-zijde; tapijten-thee; masserende-marmeren-mannen. Tussendoor roept hij homo-erotische verlangens op, die zowel spannend als ontwapenend zijn. Dit is al bij al een bijna geheel zuiver vers, dat Broeks gemiddelde niveau verre ontstijgt. Het enige dat ik er tegenin wil brengen betreft de onnodige herhaling van sommige woorden: strelen, handen, wangen… Wat zou deze pagina goed aan het einde van de bundel passen.
Daar staat echter met 3 gedichten de titelafdeling ‘Het lichten van de jaren’. Het eerste gedicht daarvan sluit goed aan op het voorgaande:


De zee: neem nou de zee, misselijk-
makende zee, tot je grauwgeel gal braakt;
neem nou de zee: zilt, met geen zoet
water van je lijf en leden te schrobben,
nestelt zich in alle poriën en pekelt de ziel,
het hart en alle organen, conserveert van generatie
op generatie wat zou moeten afsterven
en oplossen. De lijven en lijken
van de Caiquetios tot aan Trix en haar Statuut,
waartussen slaven, blank en zwart en rood en geel,
zijn zilt –misselijkmakend, tot braken stuwend,
zelfs niet brak: geen zoet water
om de geschiedenis afdoende te schonen.



Deze overgang vormt duidelijk een terugval, wellicht symbolisch bedoeld, van ideëel zuiver en genezen tot de bittere realiteit.
Een zwak punt is o.a. ‘grauwgeel gal’. De klankovereenkomst is sterk, voor veel lezers ongetwijfeld te sterk, maar gal is altijd geel, Beter was dus geweest te volstaan met ‘grauwe gal’. Grauwe dan nog met een e want gal wordt bepaald door het lidwoord ‘de’ en niet door ‘het’.
Er volgt nog een tweede pleonasme, opnieuw alleen voor de winst van de alliteratie. De hele bewering is trouwens tautologisch. Dat de ziel gepekeld wordt (een mooi beeld in dit verband, dat wel) was niet genoeg, nee ook het hart en alle organen moesten hetzelfde lot ondergaan.
Dan komt hij ineens in één regel met ‘Caiquetios’, ‘Trix’ en een ‘Statuut’ op de proppen, drie woorden die uitgelegd moeten worden, al vormen de laatste twee een context die te raden valt. Best veel lezers zullen halverwege het gedicht de aantekeningen achterin raadplegen, voor zover ze al weten dat die opgenomen zijn. Wat staat daar?
‘Caiquetios’ is de naam van aan de Arawakken verwante indianen op de Benedenwindse eilanden. Hun aantal zou 2000 bedragen hebben bij de aankomst van de Spanjaarden in 1499. Ze werden als slaven ingezet in de mijnen van Hispañola en waren waarschijnlijk 300 jaar geleden al uitgestorven.
‘Trix’ wordt hier niet genoemd maar verwijst zeker naar Beatrix. Je hoeft als ondergetekende geen republikein te zijn om je af te vragen waarom haar naam ingekort moest worden. Want nu zijn er twee mogelijkheden die niet samengaan: 1) Trix is een koosnaampje, en 2) Trix is gebrek aan respect voor het staatshoofd.
‘Statuut’ verwijst naar het in 1954 tot stand gekomen pakket afspraken over de verhouding tussen Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen.
Alsof de gal en de pekel nog te weinig expressie en duiding oproepen, legt Broek extra uit dat het hele proces ‘misselijkmakend’ en, nogmaals, ‘tot brakend stuwend’ is. Gelukkig herstelt hij wat schade door de lijven en lijken over te laten gaan in het corpus van de historie: ‘geen zoet water / om de geschiedenis afdoende te schonen.’
Omdat dit vers kwalitatief en inhoudelijk te weinig recht doet aan wat zowel de titelafdeling als die van de afronding wil zijn, citeer ik ook het tweede:


En zilte lijven –nu verrotte en verpulverde lijken-
braken bulderend uit de Alphen en zijn bemanning;
het fregat braakte kruiken en kannen, kogels en kanonnen
voor duikers om decennia later te lichten: zwaar
waar geen centen, licht waar fondsen het lichten-
onbezwaard door wettelijke regelingen-
door manhaftig plonsen en ploeteren in troebele diepten
tot heldhaftig handelen –gesteund door pers en politiek
en zelfs Gods zegen op de Freewind – weten te verheffen.



Nu wordt nog duidelijker waarom ‘Het lichten van de jaren’ achteraan staat. De eerste vier afdelingen van de bundel hebben veel, zo niet alles, met het wedervaren van het subject te maken, de vijfde overstijgt het individuele perspectief met ‘de geschiedenis’ en voorvallen die buiten de eigen ervaring staan.
Deze tekst is nauwelijks beter dan de vorige maar biedt een interessant doorkijkje op de twee lagen en meerdere betekenissen van de titel.
De Alphen was een 18e-eeuws fregat met dezelfde taak als het hedendaagse Nederlandse oorlogsschip in de Golf van Aden. In 1778 ging het in de Sint-Annabaai (Willemstad) door altijd duister gebleven oorzaak, maar waarschijnlijk een zelfmoordaanslag, “met eigen kruit” de lucht in. Een paar honderd bemanningsleden kwamen om en een deel van de stad werd verwoest waarbij nog eens 50 slachtoffers vielen. Zie voor meer informatie over deze ramp de studie “De noodlottige geschiedenis van het Hollandse fregat Alphen” van de actieve marien bioloog/archeoloog Dr. Wil Nagelkerken.
De Freewinds (en niet Freewind zoals het vers aangeeft) is een cruiseschip van de Church of Scientology dat rondvaarten maakt in het Caraïbisch gebied en de passagiers nogal wat belooft, niets minder namelijk dan “the highest levels of spiritual advancement”! Het heeft Willemstad als thuishaven.
Broek maakt dankbaar gebruik van de hoge symboolwaarde van beide schepen en brengt ze uiteraard samen voor een extra contrast. Aan de ene kant dood en verderf, aan de andere kant Gods zegen en geestelijke verheffing. Dit laatste woord, ‘verheffing’, is de link bij uitstek. Maar liefst ruim 10.000 artefacten van de Alphen werden in een periode van meerdere jaren boven water gehaald, volgens de dichter met de zegen van geestelijk verlichte getuigen. Deze activiteiten hadden dus veel meer met dreggen te maken dan met lichten, wat de poëtische pret zeker niet mag drukken. Feitelijk kun je hetzelfde zeggen van Broeks manier van dichten. Dreggen is zoeken, lichten is vinden. Dreggen is intensiever, efficiënter en vooral spannender dan iets simpelweg uit het water tillen.
Broek vond hier hoe dan ook de titel van zijn bundel óf zocht daar achteraf passende verhalen bij. Ik opperde aan het begin van deze bespreking twee betekenissen van de titel: 1) het uit zee omhoog hijsen en 2) het oplichten, glanzen. Na bestudering van dit laatste deel moet ik ook noemen: 3) het van gewicht lichter worden of maken, want de dichter zegt daar: “licht waar fondsen // weten te verheffen”. Het woord ‘onbezwaard’ in dit verband is een heuse trouvaille. Los van de bundel kwam ik ook nog tot: 4) de mogelijkheid dat het de jaren zélf zijn die iets lichten of lichter maken, populair gezegd ‘tijd heel alle wonden’ en dat is een interpretatie die toch ook uitstekend past in Broeks compositie.


Als we alles op een rijtje zetten komen we tot het volgende resultaat. ‘Het lichten van de jaren’ is een debuut en moet als zodanig beoordeeld worden. Deze eerste bundel is echter wel van een geoefend auteur die, als rijpe vijftiger, in het leven gepokt en gemazzeld mag heten, zeker gezien zijn interculturele achtergrond. Waarschijnlijk mede door de ervaringen op twee hoofdlocaties heeft Broek veel aandacht besteed aan dualisme in verschillende domeinen. Ik noem de belangrijkste.
Ik noem natuurlijk het zoeken naar een balans tussen de inhoud en de vorm; tussen opvallend sterke emoties om precies te zijn (het gamma varieert van destructief heftig tot oplossend teder) en een goed doordachte compositie.
Ik noem de drang naar het overspannen van wat gaapt tussen het verleden en het heden, twee verschuivende belevingsvelden die bij Broek tegelijk toch onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
Ik noem de spanning van de in dit boek veronderstelde keuze tussen man en vrouw, of tussen het mannelijke en het vrouwelijke, een thema dat, volgens Broeks uitwerking, op zich al een recensie waard is.
Ik noem de wisselwerking tussen individuele processen en collectieve waarden, en centraal daarin de vraag van elke serieuze schrijver naar de wijze waarop het eigen bestaan te bestendigen valt in de gemeenschappelijke tijd.
Ik noem zeker ook de strijd tussen concrete werkelijkheid, de behoefte om met beide benen op de grond te staan enerzijds en de wereld van symbolen, het geheel van gewenste en gedroomde situaties anderzijds.
Ik noem tenslotte het literaire spel met de afwegingen die Broek op veel momenten maakt tussen wel open willen zijn en toch nog moeten versluieren. Dit spel wordt zo goed uitgevoerd dat het een meerwaarde vormt. De meeste lezers zullen er extra geprikkeld door worden.

Broek heeft het zich dus aantoonbaar niet gemakkelijk willen maken. Hij heeft heel wat zitten broeden en daarna alles gegeven. Zijn ambitie was bewonderenswaardig hoog, zijn inzet deed daar niet veel voor onder. Dat het beoogde resultaat niet volledig behaald is, komt vrijwel alleen op het conto van de nog haperende stijl, waarvan hierboven met name voorbeelden uit de beeldspraak zijn gegeven. De beheersing van het materiaal in het hoofd bleef vooralsnog groter dan die van het proces op papier. Dat mag een debutant echter niet zwaar aangerekend worden.
Door ‘Het lichten van de jaren’ heen schemert bijna overal de bundel die Broek voor ogen had en met een meer geraffineerde aanpak tot stand had kunnen brengen, zonder aan effect te hoeven inboeten.

Zoals gezegd, ‘Het lichten van de jaren’ is een opmerkelijke bundel, wat mij betreft een van de opmerkelijkste zelfs van 2010. Broek is verplicht tot het inlossen van de belofte die zijn debuut oproept. Deze bespreking, redelijk lang maar toch nog te kort voor alle perspectieven die hij opende, wil de dichter aansporen zich aan zijn woord te houden en de lezers opnieuw te verrassen, zowel die op de Antillen als die in de polders en veenlanden!





Recensie: Albert Hagenaars, juli 2011.
Uitgever: In de Knipscheer, 2010.
ISBN: 90-90-6265-649-3
Foto: © In de Knipscheer.


REACTIES:

Heb de gedichten gelezen. Is inderdaad een geoefend schrijver, mooie gedichten, maar waarom is de man zo somber en ernstig? De natuur is genadeloos, maar ook genadeloos mooi. Dat is mijn overtuiging. De gedichten zijn prachtig. En Tip Marugg...was hem vergeten, maar ga hem weer lezen. Ik ga nu natuurlijk gelijk kijken of zijn werk digitaal verkrijgbaar is.
Mona la Maitre, Breda.


Het heeft all in all tien jaar genomen om tot deze dichtbundel te komen … tja … een vervolg zou wel eens net zo lang kunnen nemen … of er misschien wel nooit van kunnen komen … ik heb geen idee … dat klinkt misschien wat vreemd, maar deze bundel is heel langzaam gegroeid … pas in een heel laat stadium meende ik in portefeuille een ‘geheel’ te hebben, dat een bundel vormde … en toen nam het nog twee jaar alvorens ik ermee naar buiten kwman … wat ik in portefeuille had, is er uitgekomen, behalve dan de twee ‘spotdichten’ die niet in de bundel kwamen, en waarvan er een nu toch naar buiten is gekomen … die ander komt ook nog wel bij gelegenheid.
Het dichten is een raadselachtig proces … alle gedichten komen voort uit bijzonder turbulente ervaringen … en proberen de ‘storm’ te temmen …
Ik hoop eigenlijk niet teveel van die ‘stormen’ meer mee te maken … wat zou kunnen betekenen dat er ook geen gedichten meer komen (?)
Tja, het temmen van stormen… het is mij wel duidelijk geworden dat voor sommige lezers de gedichten hier en daar, of in het algemeen, nog teveel de ‘storm’ tonen en te weinig beheersing … Ze bedoelen wel de lezer te laten ‘tollen’, zoals ik zelf tolde, maar ook om het temmen ervan kenbaar te maken … Enfin, zoals je schreef, eigenlijk is het een ‘boek’.

Aart Broek, Nederland.
Zie ook:
http://caraibischeletteren.blogspot.com/2011/05/aart-g-broek-bestuurlijke-zinnen.html



Ik vind deze poëzie een beetje overrompelend en sorry, zelfs lichtjes irritant. Het lijkt wel of Aart Broek, bij gebrek aan werkelijke (‘manlijke’) kracht, zichzelf in woorden harnast.
Ik vind hem dan ook gekunsteld hier en daar, ondanks de vindingrijkheid aan woorden. Ook dat hij veel dezelfde woorden gebruikt en dat een aantal beelden inderdaad niet klopt. Een enkele maal werkt hij zelfs op mijn lachspieren: "voorbij feilbare bezweringen, die schokkend het eigen handgeslagen falen in jouw schoot schiet waar het op de door millennia gepolijste kust verstuift."
Nou, dan denk ik: die man kan er wat van. Meen ik wel wat ervaring te hebben op dat punt, ben ik hier toch even sprakeloos. Jammer, want de sfeer van zijn wereld komt wel op me over. Ik zie hem aan tropische kusten met een langzaam verkleurende avondhemel boven zee. Zijn mooiste strofe vond ik:
"Na de schroeiende hitte van de jaren achter/mij reik jij de frisse zilte wind van de Bosporus/aan." Hier valt eindelijk de rust die ik achter al dat woordgeweld vermoedde.

Catharina Baggermans, Nuenen.