LANGS DIEPTEN WAAR GEHEIMEN SCHUILEN
"Luister ik zal het je nog een keer vertellen / dan kun je zien hoe het ging dan kun je daar / jezelf zien gaan." Met deze eenvoudige en toch fascinerende regels zet Hans van Pinxteren (º1943) zijn nieuwe bundel in, die uit 5 delen bestaat en samen met twee voorgaande een drieluik moet vormen. Twintig tot vijftien jaar geleden deed hij hetzelfde met drie andere titels. In diezelfde periode kreeg hij echter meer bekendheid als vertaler. Hij zette werken van o.a. Rimbaud en Flaubert om in het Nederlands en deed dat zo overtuigend dat hij de Nijhoff-prijs kreeg.
Waarschijnlijk leverden het werk, het opzienbarende maar niet minder tragische leven en de onvermijdelijk daarbij horende mythen van Arthur Rimbaud (1854-1891), die als puber in z’n eentje een kleine revolutie afdraaide in de Franse poëzie, Van Pinxteren zijn thematiek: de mens en z’n extremen, de mens in de marge, en dus de mens en de eenzaamheid.
Een belangrijk verbindend element, niet alleen tussen de bundels maar ook tussen de gedichten onderling, vormt het besef dat de mens ondanks moderne verlatenheid en restanten van nomadische driften ook een cultuurwezen is, en dat niet alleen móet maar ook wil zijn! Vooral muziek speelt een grote rol.
"Liet ik mij verleiden tot
de pijn van een nieuwe geboorte hier
dat mijn moeder weer pianospeelt
alle dagen dat zij van mij
in verwachting is zou het zijn."
Dertig pagina’s verder luidt dat:
"…daar slaat het heden toe is
weer vergeten wat ze zei de woorden zoekt
te overbruggen de dingen hier die niet meer
weten wat ons samenbond de naam Chopin of Mozart
zoals ze beiden voor mij speelde eer ik was
geboren."
In deze laatste bundel komt daar het belang van projectie nog bij, dat ook nergens beter past dan juist in dit sluitstuk. Geen wonder dus dat Van Pinxterens poëzie rijkelijk gevuld is met allerlei soorten tegenstellingen; depersonalisaties en conflictsituaties die op verschillende wijzen én niveaus worden behandeld, maar vaak niet uitgevochten worden, steeds weer op blijven spelen. Opmerkelijk is dat de dichter daarvoor niet meer de samengebalde zinnen en pregnante beelden van zijn eerste drieluik gebruikt maar een veel verhalender en dragender toon hanteert, een stijl die, gelet op het thema althans, nog meer spanning oproept. Langere zinnen veronderstellen een rustiger ritme maar Van Pinxteren staat dat de zijne nauwelijks toe; voort moet het, voortgejaagd wordt de lezer langs diepten waar geheimen schuilen:
"in de nacht
barsten in het dorp de honden los de een na de
ander blaffen en stijven elkaar in hun woede
overschreeuwen als meute een angst die opstak"
Dat lang niet alle zinnen in het gareel blijven bewijst volgend citaat:
"vond ik de parel scheidde zijn vocht
bewoog werd zijderups ademend onder
mijn vinger spon lichtdraad zijn goud
schreef langs de wanden je heimelijkst als over het blad."
Brrr, je kunt het ook té mooi willen doen! Die kant moet Van Pinxteren zeker niet op.
Toch laat deze nieuwe poëzie over het algemeen meer lezers toe, en elke lezer levert weer eigen projecties, zoals de dichter dat met meerdere personages voor zichzelf al doet:
"Wie is dit kind dat mij bekruipt,"
of, in een van ‘de tegenbewegingen’, zoals hij ze zelf noemt:
"Het kind reikt mij een masker aan.
ik zet het op mijn vraag is hoe
ik ken het stuk niet ken geen rol."
Door dit streven krijgt ook de hierboven geciteerde aanhef meer perspectief.
Hans van Pinxteren is na de nodige omwegen nu duidelijk op weg naar een eigen poëtica. Hij laat nog steeds veel invloeden toe maar verwerkt die steeds beter, "naarmate onze aandacht zich verdicht". Ook de lezer mag zich met dit ‘onze’ aangesproken voelen.
HANS VAN PINXTEREN: ‘Het craquelé in de hand die de zweep hanteert’. 1999.
Uitgever: Athenaeum – Polak & Van Gennep. Prijs: ƒ 32,50.
Deze recensie werd eerder gepubliceerd in De Haagsche Courant (december 1999).
www.alberthagenaars.nl