Foto: © Leo van der Noort
EEN LANGE PRIEMENDE VINGER
De balans van Astrid Lampe tussen betrokkenheid en contemplatie
Nog voordat je de nieuwe bundel van Astrid Lampe opent, zit je al met anderhalf raadsel opgescheept. De naam van de dichter en de uitgeverij, de titel en de toevoeging ‘Gedichten’ staan net duidelijk genoeg op de omslag maar de fascinerende foto van een ‘Man uit Dagestan’ van Sergei Prokudin-Gorskii (1863-1944) staat ondersteboven!
Deze Russische pionier van de fotografie maakte met medewerking van Nicolaas II luxueuze werkreizen met een trein die tevens van een donkere kamer was voorzien, tot in alle uithoeken van het imperium. De heren waren van zins een zo compleet mogelijk beeld van Ruslands bereik en culturen te geven. De Kaukasische boer/strijder op de afbeelding is een van zijn bekendste opnamen. Leuk en aardig allemaal maar waarom heeft ontwerpster Brigitte Slangen de kiek omgekeerd? Is het een verwijzing naar een omklapprincipe, zowel van de spiegel in de camera als van het politieke systeem in het tsaristische Rusland, op een moment dat de revolutie al smeulde? Zo ja, is het dan daarmee tegelijk een verwijzing naar de manier waarop Lampes poëzie het best kan worden gelezen, namelijk even tegendraads als dat zij schrijft? Er is hoe dan ook sprake van een ontkoppeling, een tweedeling.
Het kleinere raadsel betreft de titel. Je bent geneigd te lezen: De taigazwijntjes. Elk van de drie elementen staat op een aparte regel. We zien echter geen afbreekteken achter taiga. Open je het boek dan zie je dat de inhoud uit twee delen bestaat: 1) De taiga, en 2) De zwijntjes. Er is dus sprake van een dubbele titel, passender gezegd een dubbeltitel. Het moet wel om twee verschillende zaken gaan want taigazwijnen bestaan niet!
De uitgeverij was niet te beroerd om de lezer op aanraden van de maker al in het colofon te laten weten dat “het format” ontleend is aan 'The waste land' van T.S. Eliot. Daarmee wordt o.m. bedoeld dat het eerste deel net zo veel hoofdstukken en regels telt als het Modernistische voorbeeld uit 1922 en tevens dat het tweede evenveel strofen heeft als het aantal regels waarbij aantekeningen richting 'Notes on The Waste Land' zijn geplaatst. Die Notes vormen het tweede deel van Eliots boek. Om geen enkele twijfel aan de juiste opstelling te laten bestaan, bestaat het motto dan ook nog eens uit een citaat van de zowel Amerikaanse als Britse dichter.
But
O O O O that Shakespeherian Rag-
It’s so elegant
So intelligent
Een rag is een jazzy stuk dansmuziek. De verspringing in de naam, er staat niet Shakespearian, is geen eigen vondst van Eliot en zijn vriend/collega Ezra Pound, die een onevenredig grote rol speelde bij de totstandkoming van dit meesterwerk uit het Interbellum. Nee, het is simpelweg de naam van een populair liedje uit 1912. Dit staat dan trouwens weer niet in de 'Notes'. Eliot mag op z’n conto schrijven dat hij elementen uit alle culturele niveaus in z’n poëzie opnam, in de 'Notes' zijn uitingen van volksvermaak ver te zoeken.
Lampe betoont zich consequent door de 'Notes' in haar eigen werk door te trekken. Het is overigens wel ironisch. Noch Eliot noch Pound wilde er namelijk aantekeningen bij. De eerste publicaties, in de tijdschriften The Criterion en The Dial, kennen die ook niet. Ze werden pas toegevoegd toen de New Yorkse uitgeverij Boni and Liveright Eliot vroeg om aanvullend materiaal, met geen andere reden dan de bundel wat dikker te kunnen maken. 434 Regels voldeden niet om een boekgevoel te krijgen. Zo gezegd zo gedaan. Eliot kreeg er veel spijt van maar vreemd genoeg heeft hij de boekversie toch nooit herzien.
Terug naar Lampe. Werpt zij zoveel lijntjes naar Eliot uit om aan te geven dat zij ook in een caleidoscopische weergave van de werkelijkheid gelooft als enige zinvolle manier om die te doorgronden, omdat de realiteit zelf zo ingewikkeld is? Of wil ze zich er epauletten mee verschaffen? Het is ongetwijfeld het eerste. Dat is ook gemakkelijk te bewijzen, al hoeft een tweede overweging niet helemaal uitgesloten te worden. Ook talenten hebben immers hun idolen. Denk bijvoorbeeld aan de talloze ontleenmomenten van Hugo Claus, de grootmeester in het genre. Die zette met de bundel ‘Heer Everzwijn’ in 1970 al een poëtische verbeelding met dit symbool als uitgangspunt weg, ook in twee delen!
Lampes bundel begint als volgt:
I
nog steeds hangt de camera van het kunstinstituut
boven de bedreigde diersoort
maar je bent er niet
het is lastig schrijven
geen stukje aarde blijft
eten vechten paren en de rest
in het diepe oosten van de slaapzaal
stapelbedden
in volle bloei
zie de jongens staan
het geblaf grimmiger
zoals het licht de kleuren tegen de bergflank aanvlijt
nu blijkt dat zelfs de kritische karekiet
als weerbaarheid tegen verandering
snakt naar beelden:
sparappels, oorlogsweduwen desnoods
niet eenkennig HA
(niet verlegen)
je haar glanst
naarmate het vermogen groeit
ons te verplaatsen
glanst harder…
En zo meandert de tekst, verdeeld over vijf lange gedichten, verder met aan de rechterzijde keurig per tiental de regelnummering, precies als bij de meest becommentarieerde bundel van de vorige eeuw. Die bestond ook uit vijf teksten. Het zou logisch zijn geweest eveneens een notenapparaat op te nemen maar Lampe heeft al een tweede deel. Hier loopt de vergelijking, formeel gesproken, dus spaak.
Welke leeshouding je ook aanneemt, zoekend naar vertrouwde patronen of juist onbevangen, Lampe beproeft hem op alle mogelijke manieren. Ze is ook actief als actrice/regisseuse en ontleent daar ongetwijfeld invloed aan. Ze bepleit een driehoeksverhouding met een grote autonomie voor betekenis, beeld en, in mindere mate, klank. Talrijke associaties en trefwoorden zorgen voor uitzetting en krimp. Enkele pogingen tot een steviger verband, gericht op alleen bovenstaand fragment (laat andere recensenten maar op zwijnenjacht gaan):
De camera kan een veiligheidscamera in een bestaande kunstschool zijn maar verwijst ongetwijfeld ook naar het apparaat van Prokundin-Gorkii. In dat geval wordt het kunstinstituut ironisch bedoeld als de kunstensector, het artistieke wereldje.
Bedreigde diersoort kan slaan op bijna uitgestorven beesten met inbegrip van sommige soorten zwijntjes maar ook op de al dan niet subtiele uitvoering van de hernieuwde Russificatie en dus op de minderheden op o.a. de Kaukasus. Deze benoeming is dan geen doel op zich maar een metafoor voor alle versies van machtsspel vanuit geopolitieke belangen.
Waarom wordt vermeld dat de slaapzaal een diep oosten kent? Tja, de jongensafdeling kan zich in een oostvleugel bevinden maar ook de associatie "Het daghet in den oosten, het lichtet overal” dringt zich op. De betreffende tekst uit het 'Antwerps Liedboek' (1544) heeft als thema de keuze tussen een werelds leven en een kloosterbestaan. Voor in volle bloei “staande” jongens (let op de tweevoudige betekenis) is bij optie twee geen plaats meer. Erotiek verschuift zelfs in slechts enkele woorden van lente naar onheil, als we het geblaf als zodanig opvatten. Een monasterium staat symbool voor ora et labora, voor een afgesloten wereld waarin nooit iets werkelijk verandert.
Los hiervan: de Kaukasus inclusief Dagestan ligt voor ons in het oosten. Daartegen pleit echter dat dit allesbehalve taigagebied is.
Wat is een taiga trouwens precies? Het woord zelf is van Mongoolse stam en betekent naaldwoud. Een andere benaming is boreaal woud. Daarmee wordt een gebied aangeduid van koude en natte streken waarvan de flora dus grotendeels uit pijnbomen bestaat.
En wat doet een karekiet hier? Officieel bestaan er een grote en een kleine soort, ook in de Kaukasus, maar Lampe benoemt hem als een kritische. Een karekiet is een vogel met een schrille zang. De hare, of die van Eliot (die met The waste land een huzarenstukje aan cultuurkritiek ten beste gaf)? Moet de vogel met z’n onaangename roep een tegenhanger zijn van de zoetgevooisde nachtegaal uit de klassieke lyriek, een representant van de om verandering schreeuwende dichtkunst van nu? Of een verwijzing naar de zoete broodjes die politici bakken?
De broedpopulatie van de karekiet is in ons land volgens ornithologen in slechts enkele decennia met maar liefst 90% afgenomen en het verval gaat nog steeds door. Als dat geen bedreigde diersoort is! Mocht Lampe de karekiet voor de dichter of het dichterschap houden, dan lijkt het er niet best uit te zien voor de poëzie, voor haarzelf. Lampes karekiet wil geen verandering, staat voor continuïteit dus, maar snakt toch naar beelden. En hier komen er een paar:
Sparappels en oorlogsweduwen, desnoods. In plaats van clichés als rozen en torenprinsessen? Noteert ze wat er spontaan in haar opkomt of kunnen we, móeten we, er achter koekeloeren? Een poging daartoe…
Sparappels zijn als vruchten symbolen van leven, ze behoren tot de belangrijkste vruchten van de taiga. Oorlogsweduwen, die wel genoeg in de Kaukasus te vinden zijn, van Dagestan tot Tsjetsjenië, vertegenwoordigen de dood. Maar beide hebben gemeen dat ze overleven, de spar/den met zijn immer groene naalden in een voor de mens behoorlijk onherbergzaam gebied, de weduwe als getuige van leed op grote schaal. Zeg zelf, een beeld over de dood is met zo’n weduwe krachtiger dan zonder een rouwende dame.
Er valt met enige goede wil een link te onderkennen tussen de seksuele dreiging (het blaffen wordt immers dreigender) van jongens en de mythe van Attis en Cybele. De laatste werd aanbeden als godin van de met naaldbomen bedekte bergstreken (bergflanken bij Lampe) in Frygië en tevens als heerseres van wilde dieren. Ook zwijnen behoren daar toe. De kans dat Lampe hiervan uitging is natuurlijk erg klein maar haar poëzie maakt dit soort gedachtesprongen alleszins aannemelijk, stuurt er zelfs op aan ze uit te voeren en dat op zich is al een verdienste. Lang niet alle poëzie kan hetzelfde oproepen. In dit verband, Lampe schrijft wel origineel maar ze gooit haar hengel uit in dezelfde vijver als die waar o.a. Martijn Benders, Peter du Gardijn, Wouter Godijn, Onno Kosters en, al veel langer, Piet Gerbrandy, in zitten te vissen.
"Je haar glanst / naarmate het vermogen groeit / ons te verplaatsen" is dan weer heel anders van toon. Dit stukje doet sterk denken aan sommige beelden van Faverey. Alleen het verplaatsen, voorbeeld van verandering bij uitstek, kan verbonden worden met de rest.
Als we stoppen met interpreteren en concreet kijken naar Lampes woordkeuze moeten we constateren dat Lampe lexicaal ook veel omhanden heeft. Ze jongleert met in zwang zijnde woorden (durfkapitalisten, DNA-profiel en muisklik), ingenieuze neologismen (zweetlozing, applausinflatie, waterscha-averij, rugdecolleté) en veel, heel veel Engels (voice-over, pop-up store, slash, toolkit, secret munition, junk-DNA, do not cross). Dat zorgt weliswaar voor een tintelende hedendaagse beleving maar kan met evenveel recht als modieus effectbejag worden afgedaan. Het kan ook ironisch bedoeld zijn. Gelukkig is er tussendoor de nodige humor, maar ook die is vooral talig van aard.
Het profiel van Lampes poëzie wordt niet in het minst bepaald door variërend ritme, vinnige wendingen en ook registerwisselingen. Ze heeft het ergens wel over pelgrims en houtsnijders als symbolen van rust maar die moeten we zien als tegenwicht want Lampes poëzie is juist niet rustig. Integendeel, die drukt de lezer aanhoudend met z’n neus op de grote thematische tegenstellingen van de bundel: verandering - immobiliteit, maatschappelijk engagement - contemplatie, oorlog - vrede, samenvattend: de maalstromen in de wereld versus het kleine geluk dat gevuld kan worden door liefde, rede, een handvol woorden, een paar streken verf, enkele danspassen…
Deel twee, ‘De zwijntjes’, bestaat uit 59 korte stukjes van elk vier regels. Kwartet is misschien te veel gezegd want de regellengte wisselt maximaal, soms staan er woorden zowat tot de naad, soms slechts eentje.
1
wilde grassen komen ons aanwaaien
een blik op het schilderij is voldoende
onzin meent Rusland
retoriek en rood vlees raad ik aan
2
zangzaad zeer teer en zeer zwart
anders
een taigazwijntje of twee een vuile oorlog
als weerbaarheid tegen verandering
3
een bonte zwerm van gasten bevolkt de aanlegsteiger
de hysterische angst voor twee rijen nagels
de fijne nuances tussen trauma en trance
blauw tikt het vreemde de kant aan
Dat beide bundeldelen nauw verbonden zijn ook al is hun vorm heel anders, wordt aangetoond door overeenkomende trefwoorden en symbolen als zangzaad (denk aan de karekiet) en rood vlees (zwijn) en soms een complete regel, zoals hier de herhaling van "weerbaarheid tegen verandering". Ook het contrast inclusief zijbeelden tussen retoriek (rood vlees), die van Poetin en consorten, en zangzaad (zeer teer) valt op. Teer heeft overigens twee betekenissen hier, gezien de volgende woorden.
Over de bundel kun je met gemak een lijvig boek schrijven maar er hoeft alleen al op basis van deze twee fragmenten niet langer getwijfeld te worden aan Lampes intenties. De tegenspraak in haar werk, enerzijds de keuze voor de waarden van “alles wat weerloos is” (dixit Lucebert) en de oproep tot verweer tegen de destructieve krachten, anderzijds het besef dat de reactie dan wel doordacht, flexibel, verbeeldingsrijk en vooral overtuigend moet zijn, maakt ‘De taiga zwijntjes’ extra spannend.
Of nou een toevallige lezer het boek opent of een lid van de harde kern van de poëzie; ontsluiting van de bundel is grotendeels afhankelijk van de bereidwilligheid om zélf open te staan voor een redelijk ongewone vorm van communicatie, maar wel een die vrijwel steeds met een lange vinger en scherpe nagel in hoogst actuele zaken priemt!
ASTRID LAMPE; ‘De taiga zwijntjes’; 52pagina’s; Querido; Amsterdam; 2015; ISBN: 978 90 214 00457; NUR: 306; € 17,99.
Deze recensie verscheen in een ingekorte versie, in februari 2016, in het literaire tijdschrift
Brabant Cultureel, jrg. 65, no. 1:
Zie voor ruim 1000 recensies, lang en kort, ook
www.alberthagenaars.nl