woensdag 30 december 2015

ANTON KORTEWEG - Ouderen zijn het gelukkigst



Foto: © Albert Hagenaars, 2014.


EEN POETISCHE DRIESLAG

Albert Hagenaars over de Verzamelde Gedichten van Anton Korteweg

Het is gezien de voor- en nadelen over en weer een dilemma: breng je ál je ooit gepubliceerde gedichten onder in een verzameld werk of laat je je onrijpe en minder geslaagde verzen weg en neem je de rest op in een bloemlezing? Bied je de lezer een zo eerlijk mogelijk verslag van je ontwikkeling en respecteer je de oorspronkelijke compositie of presenteer je jezelf met terugwerkende kracht op je voordeligst?
Anton Korteweg koos het eerste, de optie waar meer durf voor nodig is.

Deze dichter werd in 1944 geboren in Zevenbergen, een plaats die het ondanks Middeleeuwse privileges en het bezit van o.a. een kasteel, vier suikerfabrieken en een station nooit tot stad bracht. De verzanding van de haven, het vele oorlogsgeweld en de nodige overstromingen speelden een te grote rol. Zevenbergen is ook typisch omdat het tot 1805 in Hollandse handen was en nog in onze eeuw een belangrijke protestantse minderheid kent te midden van een rooms-katholieke bevolking.
Deze feiten mogen worden aangestipt omdat ze indirect van belang zijn voor het werk van Korteweg, die uit genoemde minderheid voortkomt. Wel direct zijn deze regels uit het vers ‘Ons dorp’: “Eén asfaltweg maar, verder klinkerstraten. / Een markt, een haven, kerken evenveel / als dorpsgekken”. Verderop in het boek heet het: “Er heerste / eerbied voor vaders, ontzag voor dokters en meesters. / Kerk in het midden. Seks was taboe als een / ijsje op zondag”, en ook, in dit voor zijn ouders geschreven gedicht “Arbeid van ’s morgens vroeg tot laat in de avond. / Bouw, wederopbouw in bijbels zweet des aanschijns”.

Korteweg debuteerde in 1971 met ‘Niks geen romantic agony’, een naam met meer dan één hint voor de aard van het werk. De gedichten waren gezien de laconieke toon, de ironie en realistische uitgangspunten met licht tot zwaar vertekend vervolg meteen al kenmerkend.
Het eerste gedicht heet ‘Old time religion’ en heeft als slotregel de bewering “God ziet alles”. Wat opvalt is zijn vroege raffinement, dat vooral stoelde op een scherpe waarneming, een compacte zegging, erotiek van de broeierige soort, humor en een niet zelden aan het Oude Testament ontleende lexicale kracht. Ook buiten deze invloed staan overal memorabele regels zoals “De aarde is één grote boerderij / gekluisterd snuiven bruist er uit de stallen” en zeker ook “’s nachts kwam ze als een dronken kokkin, / gehuld in fresia’s en zachte honing.// Zoekende je te verslinden.”

Een gedicht met al een aantal karakteristieken samen is:



EERSTE COMMUNIE VAN MIJN LIEF

‘Pa in jacquet, ik velours. Een dienstmaagd
serveerde, ma straalde. Aan het eind
van het diner kwam het Lam Gods door,
als ijstaart vermomd. Gaaf nog
alleen de kop, zwetend chocola
en bloed, als Puk en Muk in Afrika,
als ik die dag.’



Jacquet en dienstmaagd zijn woorden die in de jaren vijftig al ouderwets waren en nu zelfs helaas als uitgestorven overkomen. Een verheven motief als het Lam Gods, niet voor niets met hoofdletters, wordt verbonden met banale onderwerpen als een ijstaart en zwetend chocola. De tijdsgeest wordt ook vastgehouden in de toen zo populaire kinderboekfiguren van Puk en Muk, niet leven ingeblazen door een didactisch behepte ouderling maar door Frans Fransen, de nom de plume van de Tilburgse broeder Franciscus van Ostaden.
Niet alle teksten halen zoveel effect maar ze passen wel allemaal bij elkaar, al kennen ze veel verschil in kwaliteit. Het slotgedicht bijvoorbeeld, slechts drie regels lang, blijft steken in de beschrijving, hoogstens geschikt voor een glimlach, al was het maar in herinnering aan een ooit vermaard merk of aan de vanzelfsprekendheid waarmee het geloof, hier vertegenwoordigd door de apostelen, zich in alledaagse voorwerpen had genesteld. Van alle namen is alleen Thomas voor Korteweg mogelijk en het is evenmin toeval dat diens zinnebeeld het laatste woord heeft.



DE TWAALF

Bij Omo krijg je ze cadeau, beeldig verzilverd en
herkenbaar aan hun attributen. Als het dan toch moet,
roer ik mijn koffie nog het liefst met Thomas
.



Kortewegs debuut ervoer de nodige tegenwind, ook in zijn geboorteprovincie, of misschien juist hier. Zo bestond Wim Huyskens, recensent van dagblad De Stem, het om een smalend stukje zonder inhoudelijke argumenten te plaatsen onder de kop: “Toon uit Zevenbergen”. In plaats van blij te zijn dat er eindelijk weer eens een dichter uit het toch al poëtisch schaars bedeelde westen van de provincie landelijk debuteerde, en serieus onderzoek te doen, schreef hij een weinigzeggend artikeltje over niet verwante zaken en citeerde voor het gemak dan nog maar een vers tot slot.






Als we allerlei gelegenheidsuitgaven en bibliofiele hebbedingetjes buiten beschouwing laten, tellen we twaalf bundels die een plaats in het overzicht kregen dat, bijna 700 pagina’s dik en voorbeeldig uitgegeven, met verspreide gedichten, vier ongebundelde gedichten, aantekeningen, verantwoording en register afsluit.
De titel van het boek is ontleend aan de gelijknamige bundel die in 2009 verscheen en die op zijn beurt qua naam verwees naar een artikel in NRC Handelsblad. Dat plaatst de elf voorafgaande bundels natuurlijk ook in het perspectief van de oudere, wijzere, mildere en ja ook lichamelijk uitgewoede beschouwer van het eigen werk. Het ik-personage heeft het met toenemende frequentie over lichamelijk haperen.

Terugkijken naar de eerste bundel toont zoals gezegd aan dat Korteweg z'n toon en perspectief toen al had gevonden. Dat betekent niet dat er geen ontwikkeling meer plaatsvond. De afstelling tussen trefwoorden en beoogde effecten gebeurde steeds efficiënter, zegging en beeldspraak werden soberder, seksualiteit verloor precies na de derde bundel z'n prominente rol en in de laatste publicaties steekt besef van eindigheid, bij Korteweg toch al nooit ver weg, nog nadrukkelijker de kop op. Dit laatste varieert van het vroege trefbeeld “benige vinger in verdord vagijn” tot de opgewekte verzuchting “nog niet eens zeventig / en nu al volop tijd / om wat ik nog een beetje kan / ieder jaar slechter te kunnen” uit de laatste bundel. En ik mag de beginregels van ‘Tot aangezicht’ op blz. 208 niet vergeten: “Sterven: vallen ver / in wie je riep”, die tot de gaafste van het hele boek behoren.

Niet veel dichters weten hun carrière zo’n consistentie mee te geven, de meeste ondervinden de nodige pieken en dalen wat overigens vaak verrassingen met zich meebrengt. Daarvan is bij Korteweg nauwelijks sprake, bij eerste lezing althans. We zien een vroeg ingezette, opvallend lange glijvlucht richting laatste raadsel. Toch, voor wie echt in de gedichten doordringt, zich niet tevreden wil stellen met slechts een duidelijk herkenbaar woordenplaatje plus al dan niet besluitende boodschap wemelt het zelfs van wonderlijke vondsten en uitingen van puur taalgenot. Verrassend zijn zeker ook deze bij elkaar horende teksten op pagina’s 98 en 99.



IN DE KOU

We stonden buiten in de kou te wachten, hij en ik.

Dat ze de kachel maar eens harder moesten zetten,
dat was zijn mening. Toen hij even later
een man zag in een korte duffel: dat die man
wel spijt zou hebben dat hij zulk een stuk
geknipt had uit zijn jas. Ook daar
viel nogal om te lachen, want hij zelf
droeg helemaal geen overjas, stampvoette op sandalen.

’s Anderendaags kwam ik hem tegen aan de wandel
in ’t bos, met veel te zwarte schoenen en
in veel te langer overjas, verzaligd
in zachte houdgreep van twee potige verpleegsters
.



IN DE KOU
(variant)

De zon schijnt heerlijk schoon en kleine vogeltjes
zingen op groene tak op heldere toon
hun lustig lied. En ik ben aan de wandel
in ’t voorjaarsbos, met veel te zwarte schoenen,
in veel te lange overjas, verzaligd
in zachte houdgreep van twee potige verpleegsters
.



Het lijken verhaaltjes, grappig maar oppervlakkig, en je bent dus al gauw geneigd verder te lezen. Pas als je overbodig gedachte woorden of fragmenten probeert weg te halen zie je wat hun functie is in dit rollenspel: “buiten in de kou” wijst op sociaal isolement, “de kachel harder zetten” en “lustig lied” op erotische spanning, “een stuk uit een jas knippen” op agressie, “lange overjas” op iets wat verborgen moet blijven, “’s Anderendaags” op de verwisseling van subject en object, die in het tweede gedicht gestalte krijgt. De hij en ik van de allereerste regel krijgen zo een extra perspectief. Let ook op de laatste drie regels in beide gedichten die elk met het beginwoord “in” het dwangmatige karakter onderstrepen. Beide verzen eindigen met dezelfde twee tegenstellingen: zacht-houdgreep en potig-verpleegster, die een horizontaal chiasme opleveren.
Kunnen zoveel passende verwijzingen, zowat bovenop elkaar, nog op toeval berusten? Bij iemand die zo nadrukkelijk z'n verzen concipieert? Ik dacht het niet maar als je in poëzie al niets mag uitsluiten, dan zeker ook niet de mogelijkheid dat een beroepslezer meer in een tekst ziet dan de dichter er bij zijn weten in heeft gestopt.
Hoe dan ook word je door het uitstrooien van lichte woorden, op luchtige toon dan nog gebracht, denk o.a. aan lachen, de heerlijk schoon schijnende zon, voorjaarsbos en die kleine vogeltjes, aanvankelijk op het verkeerde been gezet. Knap van Korteweg is, als we tenminste van opzet uitgaan, dat hij al die beladen beelden even onschuldig als achteloos offreert maar laat bijten als een lezer dichterbij komt. En dan hebben we het nog niet eens over die te zwarte schoenen gehad.

Een totaal andere verrassing, minder positief, wacht op blz. 502. In een aan Laurens van Krevelen opgedragen gedicht, ‘Scheepsramp’, laat Korteweg de teugels ineens los, iets wat hem hoogst zelden overkomt. Slechts een greep uit dit lange stuk:



‘In Keulen is een schip gezonken', deelde
een onbewogen nieuwslezer me mee,
'met giftige genitaliën.' Voordat
ik denken kon dat hij wat anders zei,
zag ik de Rijn ter plekke al onstuimig
kolken en bruisen van die onverwachts
bevrijde bronst, die wekenlang in kut-
en lulonwaardige omstandigheden,
in roestige containers samengeperst,
zat opgesloten, maar die nu als dol-
gedraaide botsautootjes op elkaar
afstoven: snikkels, ranzige flamoezen,
schattig behaarde poesjes, potloodstompjes;
elkaar, de daad verricht, weer snel loslieten
om af te schieten op nog heerlijker happen.
Het leek het leven wel. /




En zo gaat het nog even verder in deze als een Fremdkörper overkomende uithaal van taalplezier. Het jolijt zorgde grammaticaal voor een uitglijder: de taalfout bij het woord “bronst”, dat eerst verbonden wordt met het enkelvoudige “zat” en daarna, nog in dezelfde zin, met het meervoudige “afstoven”. Bovendien hebben “samengeperst” en “zat opgesloten” iets tautologisch.
Flamoes”? Navraag leerde me dat dit woord waarschijnlijk verwant is aan framboos (in het zuiden hier en daar, wie weet ooit ook in Zevenbergen, als flamboos uitgesproken), een vrucht die soms met de clitoris vergeleken wordt cfr. pruim en dadel met de vagina. De scherpe bewoording ‘ranzige flamoezen’ vergoedt weliswaar iets maar de dichter moet het ditmaal doen zonder de spanning waarvan zoveel regels in zijn werk getuigen juist door woorden te raden over te laten. Tekortkomingen in andere gedichten betreffen af en toe gedeeltes saaie tekst, het krachteloos wegglijden of uitblijven zelfs van de clou, terwijl Korteweg daar doorgaans toch in uitblinkt.

Wat ook opvalt: zijn werk is zo ‘Hollandsch’, zozeer doordesemd met wat tegenwoordig in engere zin als Randstedelijke verworvenheden en fenomenen kan worden benoemd. In dit verband: opmerkelijk zijn ook de vele perspectieven vanaf de fiets. Kan het Hollandser? Hij reed steevast van zijn woonplaats Leiden naar zijn werk in Den Haag maar hijst zich naar verluidt zelfs als zeventiger nog menigmaal op een racefiets. Chapeau want niet velen doen hem dat na! Hij schreef zowaar een gedicht met de naam ‘Ode aan de fiets’.
Het is niet moeilijk te wijzen op andere kenmerken die, ook internationaal, als typisch voor ‘Holland’ worden beschouwd. Buiten de in de inleiding al aangegeven eigenheden zijn dat onder meer een sterke nuchterheid (afkeer van poespas), een neiging tot introspectie, een directe zegging en jawel, ook een flinke toef moralisme, die in zijn geval gelukkig door humor wordt gecompenseerd, zij het met zelfspot, zij het met een understatement, waardoor de conclusie ná de beschouwing alles net weer in een ander licht zet. En doet nadenken. En doet herkennen! Daarnaast neemt Korteweg als kroniekschrijver van onze tijd en mores het onvermijdelijke Dutch English over, nergens sterker ontwikkeld dan in het westen van het land. Toch krioelt het in z’n werk tegelijkertijd van onvervalst Hollandse woorden en namen. Al bladerend typ ik binnen een minuut bijeen: Abtswoude, Holst, Huizinga, Mauritshuis, Meisje met de parel, Leiden, Lek, RAI, Herengracht, Vondelpark, NRC, Haarlemmermeer, Warder, Alphen, Nieuwe Wetering, Midden-Delfland, Voorschoten, Schippersstraat. Het viel ook hemzelf op. In zijn eigen woorden: “Wat was ik graag Jan de Jong / uit de Schippersstraat, Amsterdam / Hollandser kan bijna niet”. Klopt, maar je krijgt er wel heimwee van naar flamoezen!
Er zijn betere regels in dit opzicht dan deze drie, kijk maar, hier enkele die tot stand kwamen op het zadel:



TUNNELS

‘Gebruik de tunnel’, staat er, en die raad gevolgd:
‘Astrid, I love you.’ Mooi. So far so good.
Daal je de Straatweg af het Haagse Bos in:
‘Astrid skelethoer. Negative Erection.’

Zo kom je ’s morgens om half negen in Wassenaar
in tien minuten maar van de banaalste uiting
van liefde tot het grofst vertoon van walging.
In ’t echt duurt dat zo’n vijf tot zeven jaar
.



‘Ouderen zijn het gelukkigst’ is op meerdere manieren te lezen. Korteweg heeft voor een ware drieslag gezorgd. Mede dankzij de chronologische ordening kun je allereerst een poëtica tot stand zien komen, bestaande uit bovengenoemde trekken. Dit mengsel van stijlkenmerken, terugkerende thema’s en bedoelingen wordt zelden in een credo of formulering uitgesproken maar komt intrinsiek overweldigend ruim aan bod. Kortewegs poëtica is er in elk geval eentje met een dialoogvenster. Het gaat niet om autonome taalkunst of vertoon van pauwenveren, verre van zelfs. Zijn gedichten rekken zich uit tot communicatie, soms spontaan, soms stroef, maar altijd met het oog op uitwisseling van inzichten en gewaarwordingen.

Ten tweede volgt het boek het menselijk bestaan met de onvermijdelijke ups en downs, niet dat van de dichter zelf maar dat van een parallel meegroeiend personage dat veel overeenkomsten met de maker vertoont. Deze met stukjes dagelijkse werkelijkheid gefingeerde figuur passeert fasen van o.a. verwondering om spirituele geheimen, beklemmende pubererotiek, verliefdheid, huwelijkssleur, maatschappelijk aanzien, ziekte, momenten van klein geluk alsmede, onvermijdelijk, de nadering van het einde en de aanvaarding ervan. Deze benaderingswijze hangt dus sterk samen met de vorige. Veel lezers, lang niet alleen de ervaren gedichtenvreters, zullen zich dankzij de onopgesmukte en integer overkomende verteltoon eenvoudig met Kortewegs figuren kunnen identificeren. De gedichten doen in dit opzicht denken aan de populaire spotprenten van Peter van Straaten.

Je kan aan de hand van deze uitgave tenslotte ook vaststellen hoe de culturele en andere waarden van onze nationale biotoop in de naoorlogse jaren veranderden. We beginnen dan in de periode dat je niet om autoriteit, respect en een al dan niet streng godsbeeld heen kon, de jaren vijftig en deels ook zestig nog. Na de sociale ommezwaai kwamen educatie en participatie voor bijna iedereen beschikbaar. De zelfontplooiing en grotere vrijheden dan ooit tevoren leidden niet alleen tot ongekende successen op uiteenlopende gebieden maar ook tot nu nog steeds voortwoekerend individualisme; de ontbindingsprocessen liepen uit in verloedering, intolerantie en onbehagen.
Korteweg mag in dit bestek een profeet worden genoemd. Hij klopt weliswaar op uw leesdeur maar beschuldigt en zeurt niet, althans niet expliciet, heft ook niet de beruchte Hollandse vinger maar legt die wel degelijk op de zere plek. Over honderd jaar, of later nog, zou zijn werk wel eens als een voorbeeldig tijdsdocument kunnen gelden, meer misschien dan een documentaire of sociologische studie. Ik noemde hem niet voor niets een chroniqueur.

Nog even de dichter zelf, die in het vers Bijdrage de schrijver van de Lof der Zotheid aanspreekt, Erasmus dus, die ook een tijdje in West-Brabant woonde, in een van de kastelen onder de rook van Bergen op Zoom. Het gaat om een fragment:



Wie lacht niet, die de mens beziet?
Jij om de vrouw: dwaas en onredelijk, niet-
temin koddig en prettig. Je zegt het.
Om Brabanders als ik, bij wie, zeg je,
met de leeftijd de dwaasheid toeneemt,
en om dichters: ze worden vroeg oud,
ruïneren hun lichaamsschoonheid,
terwijl ook nog eens niemand ze leest




Gezien de ruime verspreiding van deze verzamelde gedichten -welke serieuze boekhandel heeft de foliant niet op de schappen staan?- kan Korteweg er op vertrouwen dat zijn levenswerk wel degelijk wordt gelezen. Het gelukkigst is hij als oudere toch al, nu mag hij zich met zijn toch al niet geringe vermogen tot relativeren ook nog aan zoiets hachelijks als succes in het kwadraat wagen.



ANTON KORTEWEG; ‘Ouderen zijn het gelukkigst’; 672 pagina’s; Uitgeverij Meulenhoff, Amsterdam; 2015; ISBN: 978 90 290 9092 6; NUR: 306; € 29,99.



REACTIES:
1
Laat ik nou net vanmiddag op De Verborgen Hoek de beschouwing over Kortewegs bloemlezing hebben gelezen! Zeer degelijk en met verstand van zaken opgebouwd, daarbij uiterst boeiend –zoiets kom je niet meer vaak tegen.
Frans Budé, Maastricht

2
De recensie van Korteweg is schitterend ! Ik heb VVV-bonnen van mijn baas gehad voor de Kerst, ik denk dat ik dat boek volgend weekend ga halen. Ik ben al lang niet meer in een boekwinkel geweest. Ben een echte internet-koper geworden, vrees ik.
Eric Wobma, Amsterdam

3
Met veel genoegen heb ik de recensie over Anton Korteweg in BC gelezen en herlezen. Mijn bewondering voor de deskundigheid en vlotte pen.
Pieter Luykx, Breda



www.alberthagenaars.nl