Foto: ©
Bert Bevers
TWEESNIJDENDE BLADEN
Albert Hagenaars over 'Tegen de bijlen' van H.H. ter Balkt
Als ik H.H. ter Balkt tegenkom, moet hij me toch eens uitleggen wat hij bedoelt met de ondertitel 'Oden en Anti-Oden', met dit laatste woord natuurlijk.
Ode komt van het het Griekse oidè en betekent gezang. In de loop der tijden is deze betekenis verstrengeld geraakt met die van o.a. hymne en lofzang, maar een echt bezwaar is dat niet; alle genres benadrukken de muzikaliteit, hoewel de hymne zich meestal op abstracter zaken en het religieuze richt en de ode aardser en concreter van karakter is.
Enkele andere kenmerken van de ode zijn behalve het huldigen: een deftig onderwerp zoals een oorlog of de dood van een staatsman, een vaste versmaat en een gecompliceerde structuur.
Tijdens de Renaissance doet de ode met Petrarca en Ronsard z’n intrede in de toenmalige volkstalen. Voor die tijd werden de oden in het Latijn gemaakt. In de Nederlanden sluiten o.a. Lucas de Heere (Ter Balkt sloeg het stof al eens van hem af), Jan van der Noot en Revius zich bij deze mode aan.
De tweede golf in onze contreien wordt door de Romantici aangeblazen: Julius de Geyter, Johan Michiel Dautzenberg, Reinvisch Feith, Hieronymus van Alphen en niet te vergeten Bilderdijk uiteraard.
Ook hierna worden nog wel oden gemaakt, langzaam maar zeker verliest het genre echter z’n typerende formele aspecten.
En nu komt Ter Balkt, die ons al sinds z’n eerste bundels ode en hymne genoemde teksten aanbiedt -ik denk aan ‘Hymne aan de neergestorte straaljagerpiloot’ in ‘Boerengedichten’ (1969), ‘Ode aan de bosbesstruiken’ en ‘Ode aan de gierpomp’, beide in ‘Uier van t oosten’ (1970), ‘Ode aan kat Grietje’, in ‘Aardes deuren’ (1987), en die in z’n 15e bundel het woord ode zelfs op de omslag zet, ‘Ode aan de Grote Kiezelwal’ (1992)- ineens met Anti-Oden op de proppen!
Eerst dacht ik nog even dat ‘Tegen de Bijlen. Oden en Anti-Oden’ weer een dubbelbundel was, zoals ‘De gloeilampen De varkens’ (1972) maar dat is de schuld van typograaf Leendert Stofbergen, die meende de naam van de dichter, de titel en ondertitel plus de naam van de uitgeverij in hetzelfde lettertype en dezelfde lettergrootte pal onder elkaar te moeten zetten.
Toen ik er achter kwam dat het een ondertitel betrof, dook ik in diverse woordenboeken om Anti-Ode verklaard te zien, maar ik kwam niet verder dan Anticlimax, Anti-held, Antipater van Sidon, Antiphon en Antiroman, de enige anti-o… zijnde de antioproerpolitie, zo goed passend in Ter Balkts ‘Helgeel Landjuweel’.
Hij heeft dus een neologisme aan onze taal toegevoegd. Maar wat bedoelt de Nijmeegse dichter ermee? Een lofzang tegen iets, een zang die dus tegelijkertijd ophemelt en verwerpt? En dan nog hetzelfde object bejubelt en afwijst óf, het een afwijst ten gunste van het andere? Of moeten we het, Ter Balkts fascinatie voor de oudheid kennende, wat dieper zoeken en bijvoorbeeld analoog aan een epodische trias (strofe – antistrofe – epode) een tekst proberen te zien die uit twee tegengestelde bewegingen bestaat met eventueel een verzoening, een Balktiaanse dialectiek als het ware?
Ik bestudeer de inhoudsopgave: 33 titels waarvan 13 expliciet de benaming ode dragen en 2 de aanhef ‘Aan’. En kijk, wat is dat nou? Had Ter Balkt gebrek aan inspiratie? We komen hier, al dan niet bewerkt, oude gedichten tegen: de eerder genoemde ‘Ode aan de bosbesstruiken’, plus ‘De Beeldenstorm’, ‘Intocht van de Kamers’ en de drie ‘Antwerpse Rondelen’, dit alles uit ‘Helgeel Landjuweel’ (1977), ‘De dorsmachine’ en ‘De Houtkist’ uit ‘Oud gereedschap, mensheid moe’ (1975) en ‘Slechte knechten’ uit ‘Waar de burchten stonden en de snoek zwom’ (1979). En mijn verzameling Ter Balkt-bundels is niet eens compleet!
Terwijl ik de versies vergelijk, ontdek ik dat de eerste regels van ‘Slechte knechten’ luiden:
Ik schrijf een anti-ode
aan mijn gebrekkige knechten, mijn hart, mijn gal
mijn sluwe hersenen
en verderop
Ik zing een anti-ode aan ’t grauw
dat mij jonast en uitzuigt, mijn ongezeglijke organen.
We weten nu dat de dichter zijn nieuwe woord al twintig jaar geleden introduceerde en dat toen als een tegenzang bedoelde. Zou dat ook in de nieuwe gedichten in de al minder nieuwe bundel het geval zijn?
De hoofdtitel roept gelukkig minder vragen op. In ‘Ode aan de betekenis’ gewaagt hij van “Zagen en bijlen tegen de rolwagens, tegen de rolwagens alleen”, in ‘Wat de elektronen vertellen over de geest van Rome, langer dan een eeuw geleden’ staat: “Bij gebrek aan wereld // en beter, hakken de dichters werelden / van anderen in elkaar.” en, boekdelen sprekend, in de korte ‘Ode aan de triomfzang tegen de bijlen’, die hier integraal volgt:
Door de rondvliegende spaanders zien wij het bos niet meer
Eens, op de planeet, toen het later was dan na middernacht
klink nog helder op, triomfzang tegen de bijlen nog laat aan het werk
klink op, zangen in de keel al bijna door stikstof omgebracht
Het moge duidelijk zijn; waar Ter Balkts thema het verzet is, het verzet tegen alles wat het organisch gegroeide kapot maakt, is de bijl een van de motieven van de vernietiging en de bijl wordt aan beide zijden ingezet: door de vernielers van bijvoorbeeld de oude bossen en door de dichter die er hun materieel, zoals die rolwagens, mee in mootjes wil hakken.
Wie net als ondergetekende op een wending, een nieuwe ontwikkeling hoopte, komt bedrogen uit. Weinig dichters zijn zo trouw aan hun poëtica, zíjn zozeer hun poëtica, als Ter Balkt! Weliswaar is hij in de loop der jaren vormvaster gaan schrijven, maar de bekende onderwerpen, motieven en trucjes keren overvloedig terug.
Ter Balkts werk is een vat van tegenstellingen; tijden vallen samen, bundels lopen in elkaar over, evenals het persoonlijke en het algemene, de politiek en de natuur, popsongs en klassieke literatuur, verschillende locaties en noem maar op. De man verdient zelf een ode omdat hij er toch weer elke keer in slaagt om van al die brouwsels één ondeelbaar gerecht te maken.
Er is in ‘Tegen de bijlen’ geen formele onderverdeling maar wel zijn er diverse groepjes gedichten te onderscheiden op basis van onderwerp en inspiratie, waaronder verspreid in de bundel geplaatste verzen die hun ontstaan danken aan een reisbeurs voor Rome. Geen wonder dus dat er ditmaal over de ‘David van Bernini’ en ‘De Mozes van Michelangelo’ geschreven wordt en opnieuw naar Oden-propagandist John Keats verwezen kan worden, die de Eeuwige Stad niet meer zou verlaten.
Maar bij Ter Balkt maakt het nauwelijks uit wáár hij is. Beelden, teksten, muziek van anderen gebruikt hij als een tondeldoos voor z’n eigen nieuwe werk. Alles, letterlijk alles kan de vonken losslaan. Ook in dat opzicht vlaagt Ter Balkt volstrekt uniek door onze letteren. De Mozes wordt bijvoorbeeld een oude boom:
Het marmer stroomt van hem af als van een woudreus.
Aan het vertoornde hoofd, als een aambeeld waarlangs
boomwortels afdalen, gekamd door vingers, ontspringt
het tweetal hoorns, dat zegt Door Gods licht geraakt.
En David krijgt alles te maken met Ter Balkts kat Willie die nog in de nacht dat dit dier overleed het woord ‘kill’ op de typemachine intikte. Zonder die zwijgende kat (een offer, een profetie?) geen overwinning op de bruut Goliath! Verderop in het boekje zit overigens een zwarte kat op het graf van Keats te spinnen. Je wordt duizelig als je alle verbindingen probeert te leggen en je verkeert steeds in de wetenschap dat de dichter je toch altijd vóór blijft.
Het zou geen bundel van Ter Balkt zijn als er ook niet weer bestofte machines en apparaten bezongen werden. Alhoewel, zingt H.H. eigenlijk? Ik vind van niet, voor mij is hij vooral een beeldenstrooier. Toch verheft zijn middeleeuwse basstem zich vanuit gemopper en gemor over onze vraatmaatschappij en haar uitwassen soms tot lyrische uithalen, variërend van:
Gedenk de wringerrollen van de Miele en zijn witte oden
tot:
Haal hard uit en slinger de stenen
Hij die verordonneerde “Kou. Ondergang
Breek, breek zijn ogen, dood hem dan.
Het grappige is dat hij, mits eerder geboren, laten we zeggen honderd jaar geleden, waarschijnlijk de houten ploeg en de dorsvlegel had bezongen en de nu in ‘Tegen de Bijlen’ bezongen strosnijdmachine en hooikeerder juist verketterd. Zoals hij over honderd jaar de verloren gegane schoonheid van het “sierlycke Slingerende Prins Clausplein” (AH) zou kunnen betreuren. Daar durf ik m’n complete collectie bundels om te verwedden.
Ondanks de opmerkelijke dichtheid van beeldspraak en verwijzingen zitten er toch vale plekken in het weefsel. Bij eerste lezing laat je je nog makkelijk overdonderen door de ongehoorde verbanden en elkaar verdringende allusies maar bij herlezing beginnen ze je op te vallen, de bleke regels, de zwakbegaafde opsommingen die lang niet altijd een functie als afleiders en buffers kunnen claimen:
Een bietenveld is een bietenveld is een bietenveld
De A 73 is de A 73, niet de A 72 maar de A 73
of de uit de bocht vliegende beelden als:
In ’t vermoeide landschap
tjokvol eenakters (‘’t Kwik, dat is de ander’)
roeit de murwheid zijn boot met twee spanen naar de eeuw aan de horizon
Smaken verschillen, maar naar de mijne vormen deze laatste regels een monstrum! Ik mis bovendien hoogtepunten, enkele met kop en schouders boven de rest uitstekende gedichten, van het kaliber van ‘Ötziman op de Ötztaler Alp’ in ‘Ode aan de Grote Kiezelwal’.
Er blijven nog enkele vraagjes. Waarom, als je toch al leentjebuur bij jezelf speelt, niet méér oude odes opgenomen (de ontbrekende zijn zeker niet slechter dan de gekozene) en wel bijvoorbeeld een vierregelig versje als ‘Zilverglans’, of het al net zo korte ‘De houtkist’, teksten die niks aan de bundel toevoegen, eerder de rode draad schuren.
En waarom soms zinnen in een en het zelfde gedicht besluiten met een punt en dan weer niet, terwijl de volgende regel wel met een hoofdletter begint (zie citaat van ‘Ode aan de triomfzang tegen de bijlen’)? Zijn dat type- of zetfouten, slordigheden, of heeft Ter Balkt hier een geheimzinnige bedoeling mee?
‘Tegen de bijlen’ toont prachtige momenten maar heeft inhoudelijk noch stilistisch iets nieuws te bieden. Van de 33 gedichten zijn er 8 uit vorige bundels afkomstig, waardoor dus maar liefst een kwart ouwe koek is. Dit veel te grote aantal valt ook niet te rechtvaardigen door de wijzigingen want die zijn nauwelijks noemenswaardig. De bundel zit compositorisch rommelig in elkaar en telt geen tekst die de bundel schraagt. Al bij al is het dus een middelmatige uitgave geworden. In het oeuvre van Ter Balkt voeg ik daar onmiddellijk aan toe, want feit is wel dat ‘Tegen de bijlen’ nog altijd heel wat boeiender is dan de vele bundels die elkaar op the middle of the road van de Nederlandstalige dichtkunst verdringen!
H.H. TER BALKT; ‘Tegen de bijlen, oden en anti-oden’; De Bezige Bij; ISBN: 90-234-4780-8.
Deze bespreking werd eerder gepubliceerd in De Houten Gong, jrg.1, no. 1, februari 1999.
www.alberthagenaars.nl