maandag 21 september 2015

EEN NIEUWE BEELDENTUIN: AANWINST OF HERHALINGSOEFENING?



DE BEELDENTUIN VAN “HET NIEUWE ABG” IN BERGEN OP ZOOM

Tekst en foto's: © Albert Hagenaars






I: INLEIDING
Poëzieroutes, beeldentuinen, pop-up galeries, deze trends en andere, gloednieuw of retro, zetten door en goed ook. Elke plaats die zich een artistieke glans wil verschaffen is er druk doende mee. Sommige ontlenen het belangrijkste deel van hun imago er zelfs aan, denk aan Maastricht en het veel kleinere Lier. Dat zal Bergen op Zoom vooralsnog niet lukken, al laten gemeente en allerlei organisaties niet af zich met wisselend resultaat als een cultureel bolwerk te presenteren.

Initiatieven zijn er zelfs verrassend veel voor zo'n kleine stad. Aan de lange en rijke historie zal het ook niet liggen. Maar er zijn nu eenmaal tegenkrachten. Bergen op Zoom mag zich dan wel verheugen in een jaloersmakend bezit van ruim 800 rijks- en gemeentemonumenten, de erbarmelijke visuele kwaliteit van complete gevelwanden in bijvoorbeeld de Sint-Josephstraat en ook de al decennia lang gapende wond van de Westersingel, hoofdstraten nota bene, eisen hun tol.

Nu is op de slooplocatie van het voormalige ABG, tussen Zuid-Oostsingel en Van Dedemstraat, een beeldentuin ontstaan die de naam ‘Het Nieuwe ABG’ kreeg. Alleen het oudste gebouw, het oorspronkelijke Algemeen Burgerlijk Gasthuis, een eclectische schepping van de lokale architect Van Genk, staat er nog. In afwachting van nieuwbouw voor zorginstelling TanteLouise/Vivensis zijn er tijdelijke onderkomens voor cliënten aan elkaar geklikt en opgestapeld, van het type voorlopige voorzieningen dat het met juiste onderhoud wel honderd jaar uithoudt. De sculpturen zijn op het resterende terrein geplaatst, nog altijd een flinke lap grond. Ze vormen niet het eerste ensemble van stenen, houten en metalen kunst in de Scheldestad. Tijd voor een plaatsbepaling.

II: WAT ERAAN VOORAF GING
Het beeldhouwwerk met de oudste wortels wordt bepaald door de talrijke gevelstenen, waarvan enkele nog uit de late Middeleeuwen dateren. De meeste gevelstenen hadden een dubbele functie. Het adres en beroep werden aangegeven, vaak verplicht trouwens. Ook zorgden veel ondernemers er uiteraard voor dat het bestelde staaltje steenhakkerij zo fraai uitviel dat het ermee aangegeven product en de locatie in het geheugen bleven hangen. De fraaiste reclametegels zijn nog altijd treffende voorbeelden van toegepaste kunst in de openbare ruimte. De gevelsteen ‘In de Draeck’ in de Londonstraat bijvoorbeeld wordt niet voor niets vaak gefotografeerd.






Ook de Sint-Gertrudiskerk mag genoemd worden. Daar bevinden zich de grafstenen, praalgraven en epitafen van de welgestelde burgers. Nogal wat dekplaten zijn rijkelijk voorzien van uitgehouwen familiewapens, afbeeldingen van de overledene, engeltjes, cartouches en wat dies meer zij.
Een weelde aan voorstellingen draagt de zerk van Joannes de Bergaigne uit 1652, vervaardigd in een tijd dat er eindelijk vrede was en men met meer vertrouwen in allerlei ‘fraeys’ investeerde.
De wandmonumenten, een aparte categorie, die behalve vandalisme tijdens roerige tijden (soms werd het gebedshuis gebruikt voor het militair bedrijf, o.a. als stal) ook de grote brand van april 1972 min of meer overleefden, zijn voorbeeldig gerestaureerd. Tot de opvallendste kunstwerken behoren de monumenten van Adriaan van Reymerswaele en zijn gade (1532-1534), Willem van der Rijt en echtgenote (1625-1641), Louis de Kethulle (1631) en Charles Morgan (1642), de roemruchte militaire gouverneur van de stad.







Monument voor Charles Morgan




Monument voor Charles Morgan


Toen was het eeuwen rustig. Pas in 1889 verscheen er weer een driedimensionaal werk in de openbare ruimte, een gedenknaald van Bram Gips, ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van het koninkrijk opgericht in het Volkspark. In 1914 kwamen er twee groots uitgevoerde werken bij : de ijzeren, gotisch aandoende fontein van Janus Dingemans, inmiddels te zien op de Burgemeester Stulemeyerlaan, en de Sint-Christoffel van Atelier Custers in de nis boven de hoofdpoort van het Markiezenhof. In 1922 volgde het Heilig Hartbeeld van Jean Geelen, als baken voor de inmiddels afgebroken Sint-Josephkerk. Maar een verzameling mag je dit natuurlijk niet noemen.
Nee, dan komen de begraafplaatsen eerder in aanmerking, met name de Calvarieberg en directe omgeving aan de Mastendreef waar de graftombes van pastoors en andere notabelen zich bevinden, mede vorm gegeven door kunstenaars uit het eigen gewest of Vlaanderen zoals Piet van Dongen (geboren, getogen en overleden in Bergen op Zoom) en de Antwerpenaar Victor Patteet. De hardstenen treurengel met opengevouwen vleugels en een geknielde engel met olijftak aan de voet van dezelfde tombe (circa 1900), gemaakt door Jan Custers (die in Stratum werd geboren en in Gent opgeleid) stelen er de show. Het zijn ware ambassadeurs van het Rijke Roomsche leven. Geen wonder dat regelmatig naar dit werk van Custers wordt verwezen en dat het o.a. de omslag van de poëziebundel ‘Het brood, de roos, de monnik’ (2009) van Frans August Brocatus siert.





In de jaren dertig verschijnen er al iets meer dan mondjesmaat beelden zoals een afbeelding van patrones Sint-Gertrudis voor een nis in de Gevangenpoort, van dezelfde Piet van Dongen, en de bij elkaar passende voorstellingen van de Rechtvaardigheid van Frits van Hall en de Voorzichtigheid van Mari Andriessen, die elkaar in de gevel van het stadhuis versterken.






Met de oorlogs- en bevrijdingsmonumenten van Niel Steenbergen en Nicolaas van der Kreek en ook weer nieuwe religieuze afbeeldingen komt er een ware stroom van sculpturen en installaties op gang die nog lang niet is opgedroogd, integendeel. Het zijn er zowat teveel om op te noemen. Bovendien verdienen ze dat op kwalitatieve gronden niet allemaal.




Nicolaas van der Kreek, 'Bevrijdingsbeeld'


De eerste ware collecties in de moderne zin van het woord ontstonden echter pas in de jaren tachtig. In 1986 namelijk werden drie beelden geplaatst naast het koetshuis van het Markiezenhof. De locatie is schitterend: een vernuftig vormgegeven tuin met een indrukwekkende rode beuk, omgeven door antieke achtergevels die bijna allemaal gerestaureerd zijn. Het betreft Anthonis en Rombout Keldermans (vertegenwoordigers van het Mechels bouwgeslacht dat aan het hof werkte), een ruiter van Felix van der Linden en een verbeelding van Johanna de Waanzinnige van Gerarda Rueter. Vanwege de banden met het complex, deels museum, zijn ze alle drie in traditionele stijl uitgevoerd. Qua plaatsing mogen ze de aandacht trekken, visueel zijn ze op zich niet bepaald spannend. Het was dan ook een goed idee om er een aantal veelkleurige beelden van Marianne Y. Naerebout aan toe te voegen die enigszins doen denken aan de vormentaal van Corneille. Helaas gaat het vooralsnog om een tijdelijk samengaan van monochroom en veelkleurig, ingetogen en expressief, statisch en beweeglijk.
Sinds kort staat in een hoek van de tuin ook het monument ‘100 jaar Anton van Duinkerken’ van het collectief Krot en Co, bestaande uit een telefooncel volgestouwd met boeken, die qua kleur in elkaar verglijden. Op elke zijde staat een citaat van de auteur. Zijn stem zou moeten klinken maar is in de maand dat dit artikel werd geschreven wegens een technisch euvel niet te horen.







Gerarda Rueter, 'Johanna de Waanzinnige'.


Eén jaar later werden de eerste drie objecten geplaatst van de in totaal tien die de stichting Kunstroute in de parkachtige noordelijke schil van de historische stad liet plaatsen. Het betreft het gebied waar ooit de machtige vestingwerken van Van Coehoorn zich bevonden, waarvan ravelijn Op den Zoom de enig overgebleven getuige is. Eén ervan, gemaakt door Erik Wijntjes, is wegens houtrot alweer verdwenen, gelukkig niet het belangrijkste werk.
Deze serie maakt mede dankzij de instelling van een commissie van deskundigen indruk. Dat zal vanwege de overwegend abstracte vormen zeker niet voor alle inwoners het geval zijn, hardnekkig vasthoudend aan figuratie als een groot deel van de bevolking nu eenmaal is, zeker in het behoudende Bergen op Zoom. Er bestaat wel een gerede kans dat deze collectie als een Breekijzer van de Smaak fungeert. Het is bekend dat ook kunst die aanvankelijk afkeer oproept, door gewenning een plek in de harten van de omwonenden vindt. Alle beelden van deze serie bevatten namelijk opvallende aspecten, elk op een andere manier. Om de meeste van de negen composities kan een aandachtige beschouwer niet heen. Het is dan ook geen toeval dat ze geproduceerd werden door kunstenaars die op heel wat meer wapenfeiten kunnen bogen. Vanwege hun belang noem ik ze allemaal: Arie Berkulin, die met ‘Pagode’ een toren van verzinkt staal creëerde; Jan van de Pavert, die een bank met stromend water en lichamen ontwierp; Niko de Wit met ‘Merck toch hoe sterck’, een combinatie van een kanon en een huis van corten-plaatstaal; Adam Colton, die ‘Mojo no. 4’ introduceerde, een plat liggende bronzen sculptuur met een ovale vorm, een werk uit zijn gelijknamige serie Mojo; Frank Mandersloot, die ‘Visica Piscis’ liet installeren, een deels omgeklapte stenen tafel die aan een klein hunebed doet denken; Piet Dieleman, verantwoordelijk voor een gepatineerd koperen opbouw van cilindrische vormen die het goed doet tussen maar liefst vier rijen oude kastanjebomen; Arjanne van der Spek, die een combinatie van brons, hout en ferrocement toont die samen waarschijnlijk het spannendste kunstwerk van de route is omdat de kijker elk moment kan verwachten dat twee zware ‘hamers’ worden neergeslagen en/of weggeslingerd; en Arno van der Mark die in tegenstelling tot vorig genoemd werk met zijn bronzen staande schaal niet zozeer kracht uitbeeldt als wel fragiliteit en balans. Dit laatste beeld werd in 2002 aan de beleving van de stad toegevoegd.




Arie Berkulin, 'Pagode'


Speciale aandacht nog wil ik vragen voor het uit twee koepelvormen bestaande, enigszins mysterieuze ‘Observatorium’ van Marius Boenders. Dit is geliefd bij veel mensen, niet in het minst bij jongeren op zoek naar een rustige hangplek die wel eens wegkruipen in de rand, juist de plek die niet geobserveerd kan worden. De plek, op het met maar één brug te bereiken groene eiland in het Anton van Duinkerkenpark, zal de populariteit nog in de hand werken. Daarnaast roept de constructie veel associaties op. Het beeld is net zo abstract of figuratief als de kijker wil. Weliswaar stuurt de kunstenaar door er deze titel aan toe te kennen de fantasie maar het is gemakkelijk er heel andere verbindingen op los te laten. De dichter en publicist Bert Bevers ging wel uit van de naam toen hij er al in de jaren tachtig een vers over schreef. De beginregels luiden: “er glijden zoveel levens door mij heen / dat ik niet observeren kan / hoe vaak gezien ik heb.”




Marius Boenders, 'Observatorium'


Een iets later begonnen maar eveneens in 2002 afgeronde verzameling ontstond aan de voormalige kust, en was bedoeld om de binnenstad beter aan de nieuwbouwwijk Bergse Plaat te koppelen. Het thema van de organisatie, de stichting Beeldenroute Binnenschelde, was niet voor niets Communicatie. Zo expressief de meeste werken van de Stichting Kunstroute zijn, zo ingetogen zijn drie van de vier werken die tussen het schiereiland en stadspark Kijk-in-de-Pot tot stand kwamen: een lange houten bank met de tekst ‘Alles wacht op een betekenis’ met bijbehorende boom van Margriet Kemper; het uit twaalf bronzen geiten bestaande en bij het dievengilde populaire ensemble ‘Geiten’ van Joseph Semah; de ironisch lage uitkijkpost met verrekijker van Jeroen Doorenweerd; en, opvallender, de uit roestvrij staal gemaakte, deels in de Binnenschelde gezette ‘Windvanen’ van Hugo Vrijdag. Deze verwijst met o.a. jaartallen en een suggestie van maritieme manoeuvres naar de zeeslag van 1574. Het treffen tussen een Zeeuws-Hollandse en een Spaanse vloot vond in deze hoek van de Oosterschelde plaats. Voor wie het niet duidelijk mocht zijn is er ook een realistische uitbeelding van enkele oorlogsschepen op een meters hoog stalen scherm tussen twee belendende flats te zien.




Hugo Vrijdag, 'Windvanen'






In dezelfde periode maar over meer jaren verspreid kwam een grotere collectie van enkele tientallen werken tot stand op initiatief van de GGZ Westelijk Noord-Brabant. De beelden, gecombineerd met teksten van vooral ex-cliënten, zijn te vinden op het terrein van instelling Vrederust, ten noordoosten van de stad. Niet het opvallendste werk maar wel een van de meest bijzondere is ‘See me’ van Paul Vendel: zeven, door boomchirurgen in bomen geplaatste sculpturen, die samen uit ruim 11.000 roestvrij stalen lepels bestaan!
Enkele andere deelnemende beeldhouwers zijn Toni Claes-Leus, Dees Goosen, Kees Keijzer, Piet Hein Stulemeyer, Helen Vergouwen, Léon Vermunt, en Hein Vree, die ook het beeld van een joviale Anton van Duinkerken op de Grote Markt schiep. Omdat de kunstenaars mede van de teksten uitgingen worden de belangrijkste thema’s bepaald door gezondheid, openheid-beslotenheid en, dankzij de locatie in de weelderige bossen, natuurlijk ook de natuur. Ook deze verzameling is voor iedereen toegankelijk.

Met enige goede wil kunnen eveneens de beschilderde transformatorkasten in de wijk Fort/Zeekant als sculpturen beschouwd worden, het gaat in elk geval om driedimensionale objecten. Ze worden beheerd door Ziggo. Dit bedrijf maakte het financieel mogelijk dat sommige werken opnieuw gemaakt werden toen monteurs per ongeluk enkele huisjes hadden weggegooid!

III: DE LAATSTE AANWINST
Tegen deze achtergrond moet de beeldentuin van TanteLouise/Vivensis gezien worden. Het initiatief behelst 14 werken van, op alfabetische volgorde: Annie Andriessen, Frank Beek, Gerard Fransen, Jan Kettelerij en Paula Withagen. Zij werden uitgenodigd door de organisatie die bestaat uit TanteLouise-Vivensis, Maarten van ’t Hof (o.a. voorzitter van Stichting Kunstwerk), Hendrik Boot (kunstenaar en medewerker van Expo Thuis) en Maarten Grasveld (landschapsarchitect en drager van de meest toepasselijke achternaam). Laatstgenoemde tekende voor het glooiende karakter van het aanvankelijk vlakke, nu van gazons voorziene sloopterrein.

Wat kan, met zoveel bestaande beelden in de stad, de vele ‘losse’ hier nog buiten beschouwing gelaten, van deze beeldentuin een toevoegende waarde genoemd worden?
Niet een bindende thematiek want alleen al de namen zijn opvallend uiteenlopend: ‘Lady Springsure’, ‘Staande vorm’, ‘Oesterdam’, ‘Mikado’, ‘Windkracht 10’, ‘Onleesbaar schrift’ en ‘Wind tegen’, al kwam Fransen met ‘Budanoten’ en Beek met een ‘Beukennoot’ op de proppen en stopten Kettelarij en Andriessen allebei het woord wind in een titel. ‘Beukennoot’ is trouwens een verraderlijke titel want het bolsterachtige werk ligt bij een eik. Misschien had de artiest beter een naam als ‘op zoek’ of ‘koekoeksjong’ gekozen.




Frank Beek, 'Beukennoot'



Ook overeenkomsten in vormen en gebruikte materialen doen niet hun best om de beschouwer in dit opzicht op weg te helpen, tenzij ‘Mikado’. De betekenis is tweevoudig, het woord staat zowel voor een vergeestelijkt keizerschap van Japan als een behendigheidsspel waarbij je uit een stapel stokjes er eentje moet trekken zonder alle andere te laten vallen. Wie dit kunstwerk van Kettelerij ziet, weet meteen dat het om de laatste mogelijkheid gaat. In de stad was nog geen beeld in deze precaire vormentaal.




Jan Kettelerij, 'Mikado'


De grootte dan? In de regionale media werd benadrukt dat het in een aantal gevallen om "enorme werken" gaat. Een beeld hoeft natuurlijk niet per se groot te zijn om de aandacht te trekken maar het helpt wel. Van dat voordeel profiteren onder meer ‘Extra large’ en ‘Close Dance’.




Annie Andriessen, 'Extra large'


Het eerste is van Annie Andriessen. Het straalt dankzij verschillende bewerkingswijzen alle mogelijke tinten grijs uit, van bijna zwart via blauw tot bijna wit, zodat het toch veelkleurig genoemd mag worden. Het beeld imponeert qua omvang en verondersteld gewicht maar de vrolijke, bijna frivole uitwerking verleent het toch een lichte toets.
Het tweede, ‘Close Dance’ van Paula Withagen, verbeeldt in steen twee in elkaar vloeiende gestalten. Ze kunnen samen dansen maar net zo goed elkaar erotisch of troostend omhelzen. Ook hier is de benaming veeleer een uitgangspunt dan een definitie waar aan vastgehouden dient te worden. Wie op de hoogte is van de picturale kenmerken van Withagen, waarin rondingen veelvuldig voorkomen en contrapunctuur essentieel is, herkent direct de hand van de maker. Beide producten zijn inderdaad groot, maar er zijn in de stad nog veel hogere sculpturen, bijvoorbeeld de toren met over elkaar heen buitelende ringen van Berkulin of het hoge watermonument van Auke van der Heide en Jan Wessendorp op de Binnenbandijk. Omvang is dus evenmin een “unique selling point”.




Paula Withagen, 'Lady Springsure'


Biedt de locatie dan wat extra’s? Ja, die wel; de korte, brede strook tussen Van Dedemstraat en de singels kende nog geen visuele prikkels die als kunst bedoeld waren, tenzij je enkele fabrieksmatig vervaardigde afbeeldingen van Maria en het kindeke Jezus in gevels van de Antwerpsestraat als zodanig wil zien. Correctie: schuin aan de overkant prijkt de ‘Muskus-Os’ van Arie Teeuwisse, vermoedelijk een verwijzing naar het abattoir dat op de plaats van het huidige districtskantoor van de Rabo-bank stond.
Met de stadsplattegrond in de hand zie je goed hoe mooi de tuin correspondeert met het noordelijke deel van de voormalige vestinggronden, het werkterrein van stichting Kunstroute. Het verdient aanbeveling de cirkel in de toekomst sluitend te maken. Ook de negentiende-eeuwse schil is immers aangewezen als beschermd stadsgezicht en mag visueel versterkt worden. Kijk je naar de bebouwing in de binnenstad dan is de beeldentuin, ondanks de succesvolle uitvoering een aantasting van het stedelijk weefsel. Onderstaande vroege schets geeft een idee van hoe het ook had kunnen worden. De perfecte oplossing is de wanden terug te brengen (wat de gemeente ook van plan is) en de beelden een intiemere entourage te geven in een hof.





Ten tweede exposeren de kunstenaars er een half jaar tot een jaar (maar ook een periode van vier jaar is genoemd). Waar de andere collecties definitief bedoeld zijn, vormt de tuin van Het Nieuwe ABG een openlucht galerie waar constant nieuwe werken bij komen en er dus ook weer verdwijnen. De kleine beelden worden na een half jaar vervangen, de grote na een jaar. Dat zal waarschijnlijk niet in alle gevallen opgaan. Tenslotte wegen diverse beelden rond de vijf ton! Ze moesten met een kraanwagen geleverd worden. Dat zijn geen goedkope fratsen.

Ten derde zijn alle beelden en installaties te koop. Ook dat is voor het eerst. Deze optie zorgt voor extra prikkels. Er is wel een kunstuitleen in de stad maar die verhandelt geen grote driedimensionale objecten.

Ten vierde is het de bedoeling dat kunstenaars ter plaatse nieuwe scheppingen maken, in elk geval in de zomer. Daartoe komt er een containeratelier annex opslagplaats van gereedschap. Het publiek mag de hakkers en schavers van nabij volgen. Daar zullen veel mensen zeker gebruik van maken, op de eerste plaats de cliënten van TanteLouise/Vivensis.




Gerard Fransen aan de steenslag in de tent vóór het containeratelier.


Ten vijfde bestaat de eerste editie tijdelijk uit meerdere producten per kunstenaar. Annie Andriessen tekende voor vier stuks, Beek voor twee, Fransen eveneens, Kettelerij voor vier en Withagen voor twee. Als ze voor genoeg variatie blijven zorgen, verdiept dit de inzichten in de ontwikkelingsgang van de kunstenaars.




Gerard Fransen, 'Onleesbaar schrift'


Ten zesde en tenslotte willen de samenstellers een verbinding slaan tussen buiten en binnen. Daartoe zal een aantal kleinere werken een plek in het zorgcentrum krijgen, en wel zodanig dat er een afwisselende route en een visuele relatie met de grote sculpturen ontstaan.

Dat zijn genoeg argumenten om het initiatief als een belangrijke aanwinst te benoemen. Over het concept is duidelijk goed nagedacht. Het kan zelfs verder worden ontwikkeld. Voortdurende verandering, mobiliteit, optimale toegankelijkheid, het zijn de trefwoorden van de huidige en komende jaren. Als zodanig stelt de organisatie een datum! Bergen op Zoom mag zich dus in de handen wrijven!



Tot de eerste bezoekers behoren bewoners en personeel van het Nieuwe ABG.



Albert Hagenaars, april-juni 2015


Deze bespreking verscheen in licht gewijzigde versie en voorzien van foto's van Piet den Blanken in het blad (sinds enkele jaren webmagazine) Brabant Cultureel, jrg. 64, no. 3, juni 2015.


www.alberthagenaars.nl


vrijdag 3 juli 2015

HERBERT MOUWEN - De handen van de tijd



Foto: © Albert Hagenaars



STOPPENDE MAAR NIET EINDIGENDE GEDICHTEN

Het tweede debuut van Herbert Mouwen

Wanneer je als dichter pas op je 40e debuteert, met amper 20 verzen dan nog, en maar liefst 22 jaar later opnieuw lyriek publiceert, ditmaal 61 teksten, mag je van een tweede debuut spreken i.p.v. van een comeback.
Herbert Mouwen (1952, Breda), want om hem gaat het hier, publiceerde weliswaar nog een paar verhalenbundels, losse gedichten en proza in tijdschriften alsmede tal van theaterrecensies voor BN/De Stem, maar het gat tussen de twee poëziebundels geeft aan dat de titel van de nieuwe publicatie wel toepasselijk is.
'De handen van de tijd' is een thematische naam; vrijwel alle gedichten in de acht afdelingen waaruit het boek bestaat, hebben op de een of andere manier wel met het verstrijken van de tijd te maken. Om daar geen onduidelijkheid over te laten bestaan, luidt het motto als volgt:


Wat doe je met me, Tijd, dat vrijwel nimmer
ik het uur pluk, maar steeds naar schimmen jaag
de toekomst in of uit, in een vertwijfeld pogen
te zeggen ik bestond, besta, ik zal bestaan?




Deze regels zijn van Hans Warren en komen, jawel, uit diens gedicht 'Tijd', dat dan ook nog eens in een bundel met de titel 'Tijd' staat. Dat is goed gevonden door Mouwen, tijd in tijd in tijd, als het geen toeval is tenminste. Bovendien beeldt de omslag enkele glanzende schaakstukken af, waarvan het grootste enigszins doet denken aan een zandloper. Een mooi ontwerp trouwens, van Rietje Smeets en fotograaf Rien van Kaam.

Het thema van de tijd komt niet uit de lucht vallen. Al in 'De zon is kapot' (Uitgeverij Opwenteling, 1991) is er sprake van titels als 'Vroeger' en 'Ouder worden', regels als "van eb en vloed / en even-voorgoed", "Je tijd ver / vooruit geef je ons wat / tijd terug: de late / morgen, de vroege avond", "Het voorjaar zit opgevouwen / in de bomen" en "vroeger wisten we niet / veel meer dan we later wisten // vroeger". En nu ben ik nog maar op de eerste pagina's. De hele bundel wemelt van "nog", "nu", "uren", "klok", "plots", "herinneringen", "amper" en "blijven" en, op een hoger niveau, "ontwaken", "afkalven", "afbrokkelen", "verschrompelen", "herstellen", "dichtgroeien", "verliezen", "herkennen" en, onvermijdelijk "dood". Het moge duidelijk zijn: de dichter is gefascineerd door veranderingsprocessen.






De afdelingen hebben geen titels. Mede daardoor komt het nodige gewicht op het openingsgedicht te liggen en kijk, dat heet 'Annonce' ofwel aankondiging. En dat is zeker geen toeval:



ANNONCE

Alles verdwijnt of verstopt zich
achter een kolom van woorden

Niets raakt weg zonder bericht,
het noemen van haar naam legt

alles vast - Begraaf je haar dan
gaat ze dood, haal je herinneringen

naar boven - Als ik aan haar denk
dan blijft ze eeuwig leven, vergeet

ik haar, dan verdwijnt ze echt, al
is het maar voor even, al is het niet

gezegd.




Door het boek bladerend wordt meteen evident dat 'Annonce' qua vorm representatief is voor alle teksten: elke begint met een hoofdletter maar eindigt zonder leesteken, waardoor elk eind iets onbepaalds krijgt. Tussen het eerste en het laatste woord strooit Mouwen bepaald niet met komma's, vraagtekens, dubbelepunten, uitroeptekens, puntkomma's. Hij herhaalt dit stijlprincipe tevens op een onderliggend niveau. Ook strofen, en iedere strofe bepaalt z'n eigen omvang, beginnen, als ze ten minste een nieuwe gedachte of een andere soort wending aangeven, wel met een hoofdletter maar eindigen net zo onbestemd als het gedicht dat zij vormen. Typisch maar omdat het doordacht is waarschijnlijk wel effectief.

Wat wil Mouwen inhoudelijk eigenlijk tot uitdrukking brengen? De eerste twee regels zijn een bewering waarmee de lezer het oneens zal zijn. Hoezo verstopt alles zich achter een kolom van woorden? Dat deze reactie door Mouwen is voorzien blijkt uit de volgende regel. Als een schaakspeler komt hij met een verklarende zet: wat er ook gebeurt, het wordt gezien, en vastgelegd! Het wordt nu ook moeilijker je schouders op te halen over het begin want hoe vrij zijn we nog? In hoeverre worden we steeds gevolgd? Dat zijn zeker anno 2015 actuele vragen.
Dan zet Mouwen een paard in. Door een hink-stap-sprong confronteert dat ons met een vrouwelijk personage, verbeeld door viermaal "haar" en driemaal "ze". Naar wie of waarnaar verwijst Mouwen? Een gestorven dame, de tijd, de taal? Ik denk aan alle mogelijke consequenties en neem aan dat verder lezen afdoende antwoorden zal bieden.
Kijk eens hoe geraffineerd Mouwen met tegenstellingen tussen verleden en toekomst, en leven en dood speelt. Pas als je iemand begraaft, wordt er echt gestorven. Maar dan begint het leven van de overledene opnieuw, in het hoofd van degene die doorleeft. Het vergeten is dan de definitieve dood maar zelfs dat duurt maar even (waarom?), al staat ook dit weer niet vast. Het gedicht stopt wel maar eindigt niet, het verlengt zich in herhalingen en veronderstellingen en zorgt er voor dat ook het denken, al zou de bundel nu gesloten worden, door kan gaan.
Klankovereenkomst dringt zich hier niet op maar de rijmwoorden doen natuurlijk toch hun werk: "weg - echt - gezegd". Dat zou je kunnen zien als de abstraherend kortste samenvatting van de inhoud.
Tjonge, zo zoekend kun je in het bestek van dit korte gedicht heel wat zetten doen, waarbij de ene de andere ontkracht en toch weer het onderspit delft. Delven heeft nogal wat betekenissen: het is graven en begraven maar ook iets uit de grond halen! En zo gaat het over en weer en bewijst Mouwen dat hij weet wat taalspel is.

Dit sterke openingsgedicht schept hoge verwachtingen. Worden die ingelost? Ja en nee, dat wil zeggen, niet alle gedichten hebben eenzelfde kwaliteit maar er staan genoeg hoogtepunten in de bundel.






Het ligt voor de hand dat behalve tijd ook stilte een belangrijke rol speelt. Dat is evenmin nieuw. Ik pak er het eerste debuut even bij. Ja hoor, je hoeft niet te zoeken in ‘De zon is kapot’, overal zinderen daar verwijzingen naar het belang van de stilte. Ik citeer: "De stilte is stil / omdat ze zelf / luistert", "stilte loopt alvast vooruit", "stilte is het moment / na het noemen van je / naam", "zwartwit foto's, weinig geluiden, / geuren van weleer" en "de dagen worden / in stilte begraven".

Mouwen behandelt dit tweede, niet veel minder belangrijke thema in 'De handen van de tijd' niet alleen met een betere beeldspraak maar ook vanuit een rijper perspectief. Het schrijnende gedicht 'Stembanden' bijvoorbeeld geeft aan dat de dichter niet minder vrijblijvend over de stilte schrijft, nee, ik moet zeggen, dat de betrokkenheid tussen object en subject veel groter is geworden.



STEMBANDEN

Vaders aangetaste stembanden werden
in het Leids Academisch verwijderd
Later, met een praatapparaat in de vorm
van een pijp leerde hij spreken, bidden
deed hij niet meer, tussen twee letter-
grepen drukte hij met zijn wijsvinger op
een knopje dat aan de zijkant van de kop
zat, al luisterend leerde ik er liplezen bij

Sprakeloos was ik en hij had zoveel
te vertellen, maar als hij huilde
huilde hij niet en als hij lachte lachte hij niet,
als hij sprak kwam uit zijn mond geen
geluid - Papa is altijd vrolijk als hij huilt,
zei ik, totdat hij ook dat niet meer was en
hij op een vrijdag voor de herfstvakantie
stierf - Hij was zijn tijd ver vooruit.



Wát een trieste vertelling is dit, slechts getemperd door het perspectief van een jongetje voor wie de herfstvakantie van zoveel belang is dat hij alleen al daarom die vrijdag niet zal vergeten, maar ook, poëticaal gesproken, wát een magnifiek moment is die slotregel, want hier vallen beide thema's voorbeeldig samen in een onverwacht originele zegging. Niet dat het voorgaande saai is. Ook daar staat de dichter technisch zijn mannetje. Enkele voorbeelden: 1) "praatapparaat" is een puike klankvondst, 2) door het even door laten lopen van regel 4 duikt de suggestie op dat de vader leerde bidden, terwijl regel 5 het omgekeerde aanvoert, 3) in “tussen twee letter- / grepen” wordt door het perfect uitgevoerde enjambement een eenheid van vorm en inhoud bereikt, want zowel "letter" als "grepen" telt twee lettergrepen, 4) door de herhaling van "huilde" en "lachte" worden deze activiteit natuurlijk versterkt maar haalt de dichter het huilen en lachen nog harder onderuit door de volgende ontkenning, 5) de verschuiving van vroeger naar nog vroeger door de vervanging van "vader" door "papa" waardoor de tijd haast ongemerkt en dus als vanzelfsprekend bezit neemt van deze tekst die begint met het verval van communicatie.
Ook de andere teksten over de dood van de vader en tevens die van de moeder mogen er kwalitatief zijn. In 'Schaken' wordt er wegens de naderende dood geschaakt op een dambord, een pakkend beeld voor onmacht.

De inzet van het woord "bidden" hierboven wijst op een verlies van geloof. De zoon ontdekt als dichter echter steeds meer het belang van zo niet religiositeit dan toch spiritualiteit. In gedichten als 'Kartuizers', 'Benedictijner monnik' en 'Jongensinternaat' komt dit derde thema aan bod en verstevigt het tegelijkertijd het wezen van de stilte.
Het meest geslaagd, zeker door een net nog beter ritme en klankenspel is het eerstgenoemde vers, dat blijkens de aantekeningen achterin het boek ontstond na het zien van de film 'Into great silence' (2005) van Philip Grönig over de betreffende orde in 'La Grande Chartreuse'. Ik vermeld dit ook omdat Mouwens collega en streekgenoot Frans August Brocatus door dezelfde documentaire sterk geraakt werd, daar een neerslag in zijn werk van liet zien. Het is goed om te weten dat het actuele levensgevoel in de poëzie, vertegenwoordigd in met name hiphop en slam-uitingen en door een podiumpanter als de Tilburgenaar Nick J. Swart, ook in ons gewest een pendant kent in het werk van dichters die bewust vele eeuwen oude waarden opnemen en doorgeven. Beide schijnbare uitersten van het spectrum geven aan hoe sponskrachtig de poëzie is, hoe flexibel, hoe alomvattend.



KARTUIZERS

Zij schuifelen van bed naar gebed,
houten vloeren houden de bonkige
klanken van hun voetstappen vast,
zij buigen zich het hoofd en zwijgen
zich een wereld van orde, baarden
beletten hen te spreken, de stilte is

de maat der dingen, een wijze van
leven, zij betijen in de luwte van hun
eigen bestaan en zij gedijen in hun
eigen diepe gedachten, zij schrijden
rakelings langs de wanden van de
gangen en helpen elkaar met het

aantrekken van hun pijen die wit
zijn als de sneeuw waarin zij voor
elkaar hun graven graven, zij eten
in eenzaamheid, elk gezelschap is
hun ontnomen, in de nacht stollen
hun biddende lichamen tot steen



Tja, het grote aantal ij's in "zwijgen", "wijze", "betijen", "gedijen", "schrijden" en "pijen" is natuurlijk op het randje maar op zich passen deze woorden prima in het verhaal en bij elkaar. "Rakelings" beschouw ik als een overbodig woord in het verband van gangen, evenals "diepe" in de context van een klooster en "een wijze van leven" meteen na "de maat der dingen".
Daarnaast is de tegenstelling tussen "schuifelen" en "bonkige // voetstappen" niet de meest gelukkige, evenmin als "stollen" en "steen" omdat stollen per definitie van een vloeistof uitgaat. Zeg zelf: "biddende lichamen" doen niet meteen aan een vloeibare substantie denken of je moet opperen dat het bloed stevig door die monniken gepompt wordt als gevolg van hun spirituele manoeuvres. Met gemak had Mouwen een passender woord kunnen kiezen. Maar de sfeer is raak getroffen, de beelden zijn haast filmisch scherp en de samentrekking van enerzijds zich het hoofd breken en anderzijds het hoofd buigen in regel vier is evenzeer een rake typering, die echter de "diepe gedachten" andermaal overbodig maakt.




Foto: © Albert Hagenaars



Niettegenstaande deze kritische geluiden is 'De handen van de tijd' een bundel waar maar weinig op af te dingen is. Ik beschouw hem zelfs als één van de betere die ik tot nu toe dit jaar onder ogen kreeg. De uitgave verdient een veel groter bereik dan het te verwachten handjevol besprekingen en interviews in de regionale media. Daar zouden uitgever en dichter zich niet tevreden mee moeten stellen en dat zit er bij de laatste helaas toch in, als we tenminste een uitspraak in de editie van BN/De Stem van 23 mei jl. juist duiden: "Ik zie mezelf als docent Nederlands met een fascinatie voor taal. Ik ben er niet op uit om bekend te worden en ik hoef ook niet vernieuwend bezig te zijn." Dat klinkt nobel maar het zal zijn gedichten weinig extra’s opleveren. Ook al ziet Mouwen het dan zelf niet of wil hij zich vooral laten voorstaan op zijn hoogstwaarschijnlijk echte bescheidenheid, als dichter overstijgt hij verre een leraar met een grote belangstelling voor taal en dus poëzie. Niet alleen is hij technisch begaafd, zijn talrijke geslaagde beelden getuigen ook van genoeg verbeeldingskracht. Of hij al dan niet vernieuwend is maakt niks uit; het gaat om goede of slechte gedichten en die kunnen in elke modus ontstaan, experimenteel of traditioneel of zakelijk of romantisch of expressionistisch of postmodern. Ik lees liever een degelijk traditioneel vers dan een zwakke experimentele taalvorm en ik zal namens velen spreken. Denk in dit verband eens aan Ida Gerhardt die, omgeven door de Vijftigers en hun epigonen, in een heel wat strenger traditioneel regime arbeidde dan Mouwen en met slechts één topgedicht (maar ze schreef er vele) het volledige werk van bijvoorbeeld Jan Elburg in de schaduw zette.
Laat Mouwen dan niet per se bekend willen worden en, nogmaals, dat is in deze tijd met ontelbare BN'ers een op zich loffelijke uitspraak, feit is wel dat zijn gedichten, waar hij principieel meer dan wie ook verantwoordelijk voor is, een grote bekendheid verdienen. Dichter, uitgever, andere betrokkenen, verzin een campagne die voluit voor deze geslaagde bundel gaat en de maker buiten schot houdt! Laat ze wapperen, die handen van de tijd! En u, lezer die bovenstaande gedichten waardeert en zich betrapt op instemmend knikken bij deze opmerkingen, doe ook een duit in het nog al te zachtjes rinkelende zakje: spread the word!



HERBERT MOUWEN; ‘De handen van de tijd’; 78 pagina’s; Uitgeverij Van Kemenade, Breda; 2015; ISBN: 978-90-71376-58-0; NUR: 306; Prijs: € 12,50.

HERBERT MOUWEN; ‘De zon is kapot’; 28 pagina’s; Uitgeverij Opwenteling, Eindhoven; 1991; ISBN: 978-90-6338 100 X; NUR: 306; Prijs: € 5,00.



Bovenstaande recensie verscheen eerder in een ingekorte versie in Brabant Cultureel, jrg. 64, no. 3, juni 2015.



www.alberthagenaars.nl

zondag 21 juni 2015

MARCEL VAN ZIJP - Omdat de wind zich nooit vergist



AAN STEEN ONTSTIJGENDE IDEEEN EN ANDERSOM

Over de beelden van Marcel van Zijp


Foto: © Albert Hagenaars


"Wat komt het eerst, de steen of het idee?"

Met deze vraag opent de monografie ‘Marcel van Zijp, Sculpturen 1990-2015’. Het boek verscheen mede ter gelegenheid van de duo-expositie Aha-Erlebnis van Marcel van Zijp en Jan Wessendorp in de voormalige suikerfabriek, momenteel rijksmonument en commercieel centrum, De Zeeland in Bergen op Zoom. De tentoonstelling vond plaats in mei en juni 2015.

In een strakke en aantrekkelijke vormgeving van Jacqueline Janssen laat de publicatie de kenmerken van het werk van Van Zijp (1958, Rijswijk) aan bod komen.
Na een ruime inleiding van Paul Smits volgen foto's van de sculpturen waar de kunstenaar zich op wil laten afrekenen. Ze kennen de volgende indeling: Geometrisch-abstract, Monumentaal-tekst, Monumentaal-abstract. De uitgave sluit af met de respectievelijke teksten Ambacht, De Bron, Filosofie en Overzicht. Deze laatste pagina biedt enkele biografische gegevens alsmede een expositieoverzicht (selectie).
Zo kreeg Van Zijp zijn basiskennis aan de Grafische School en Vrije Academie Psychopolis, beide te Den Haag, ging hij over op beeldhouwen in het midden van de jaren tachtig en laat hij de lijst met wapenfeiten in deze discipline aanvangen met de beeldengroep ‘Voortgaande beweging’, een opdracht van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat in 1992.

Tussen dat eerste werk in de openbare ruimte en de tentoonstelling in De Zeeland heeft Van Zijp niet bepaald stilgezeten. Zijn activiteiten variëren van letters kappen ten behoeve van omvangrijke projecten als het Lorentz Monument in Sonsbeek, waarvoor hij maar liefst 147 namen van Nobelprijswinnaars uitbeitelde, tot het ontwerpen van ingenieus vormgegeven beelden die een indringende verbinding van vorm en tekst, in engere zin poëzie, nastreven. Smits wijst er terecht op dat er voor het belang van de tekst een directe lijn loopt van de grafische opleiding naar de in marmer en graniet gevangen lyriek.
Ook was Van Zijp betrokken bij renovatie en vervanging van monumenten, o.a. het gestolen bronzen portret van L.P. Malland in opdracht van de Suikerunie door een plaquette in arduin. Dit is grijsblauwe kalksteen met veel resten van crinoïden, diertjes met een kalkskelet die vooral op de zeebodem leefden. Dit is alleen al vermeldenswaard om aan te geven hoe organisch het materiaal is.

Welk project Van Zijp ook onder handen heeft, steeds is er de behoefte om vakmanschap te paren aan zuiverheid en met dit resultaat, in elk geval bij het vrije werk, een gewaarwording op te roepen die evengoed esthetische als spirituele en filosofische prikkels kent.
De beeldhouwer zegt daar zelf over: "Het is niet vreemd dat van oudsher stenen zijn opgericht om een plek, gebeurtenis of ritueel te markeren. Een stèle om de doden te herdenken was in de prehistorie niet meer dan een ruwe, onbewerkte kei, die men in het veld vond en overeind zette. Ook nu nog kiezen de meeste mensen voor natuursteen voor een grafmonument."
Hij haalt een uitspraak van Constantin Brancusi aan: "Ik behoor niet meer tot deze wereld. Ik ben zo ver van mijzelf, ik vorm niet langer een bestanddeel van mijn eigen wezen. Ik bevind mij in de innerlijke essentie van de dingen zelf."
Een dergelijke transformatie van subject naar object is ook te duiden in zijn eigen werk. De fascinatie voor het materiaal, de vakkennis, het vereiste geduld en bovenal de bereidheid om zijn visioenen of beter gezegd zijn inzicht in de mogelijkheden op alle niveaus te delen, spreken uit vrijwel elk werk.
De producten die hij indeelt in Geometrisch abstract, soms klein zoals het grafmonument ‘Walk on’, soms vele meters hoog zoals de grillige stapeling van vierkanten 'Blue Heaven's Boogie', zijn stuk voor stuk geslaagde beelden. Toch is hun onderscheidend vermogen minder groot dan dat van wat ik zelf als de beste beelden beschouw. Op deze expositie zijn dat de werken van Monumentaal/tekst en Monumentaal/abstract, met name ‘So lose im Raume’ (2012), ‘Omdat de wind zich nooit vergist’ (2014) en ‘Druppel’ (2015).

Het eerstgenoemde gaat uit van de voorlaatste strofe van de ‘Eerste Elegie van Duino’ van de in het Duits schrijvende Rainer Maria Rilke (1875, Praag - 1926, Montreux). De titel van het beeld is zelfs ontleend aan een fragment hieruit: "Seltsam, alles, was sich bezog, so lose in Raume flatteren zu sehen". Vrij vertaald: "Hoogst bijzonder, alles wat met elkaar verband hield, zich zo in de ruimte te zien ontbinden."




Foto: © Albert Hagenaars



Freilich ist es seltsam, die Erde nicht mehr zu bewohnen,
kaum erlernte Gebräuche nicht mehr zu üben,
Rosen, und andern eigens versprechenden Dingen
nicht die Bedeutung menschlicher Zukunft zu geben;
das, was man war in unendlich ängstlichen Händen,
nicht mehr zu sein, und selbst den eigenen Namen
wegzulassen wie ein zerbrochenes Spielzeug.
Seltsam, die Wünsche nicht weiter zu wünschen.
Seltsam alles, was sich bezog, so lose im Raume
flattern zu sehen. Und das Tot Sein ist mühsam
und voller Nachholn, dass man allmählich ein wenig
Ewigkeit spürt. – Aber Lebendige machen
alle den Fehler, dass sie zu stark unterscheiden.
Engel (sagt man) wüssten oft nicht, ob sie unter
Lebenden gehen oder Toten. Die ewige Strömung
reißt durch beide Bereiche alle Alter
Immer mit sich und übertönt sie in beiden.




Van Zijp haalde deze van onthechting getuigende regels uit hun bestek, maakte er negen regels van die hij in een rechthoek van granieten platen uithakte. Daar plaatste hij een ovaal gevormde gesloten schaal van Soedanees marmer op, waarin een deel van de tekst extra aandacht opeist. Merkwaardig genoeg betreft het dan niet de woorden en woorddelen van dit citaat maar die van iets hoger in het gedicht voorkomende regels. Ook komt de definitieve versie niet overeen met het in het boek opgenomen ontwerp. Dat benadrukt de verschuivingen in het proces.
Rilke zag zijn elegieën (1912-1922), waarvan vertalingen in het Nederlands bestaan van o.a. W.J.M. Bronzwaer en Atze van Wieren, als zijn meesterwerk. Hij wilde er de confrontatie van de moderne mens met de groeiende onzekerheden mee tot uitdrukking brengen, en van de weeromstuit het zoeken naar een zinvol verband. De dichtheid van zegging, de ongewone verbanden en de vervlechting met filosofische ideeën maken dat de elegieën, die zich ook nog eens onttrekken aan wat daar traditioneel onder verstaan wordt, minder populair zijn dan bijvoorbeeld zijn ‘Neue Gedichte’. Hoe de betekenis van de dichter ook door telkens nieuwe generaties versterkt en afgezwakt wordt, de ‘Duineser Elegien’ spreken een onafgebroken stroom van belangstellenden aan, al fluctueert de omvang van deze groep.
Het is de verdienste van Van Zijp dat hij een rol speelt in het bestendigen van de inzichten en vragen van deze dichter die door honderdduizenden, misschien miljoenen opgenomen en beantwoord zijn, en die de wezenlijke belangen van ons allen zijn. Het is tenslotte opwindend je te realiseren dat het Interbellum-gedachtegoed van Rilke niet alleen op papier en in de vorm van bits zal overleven maar ook in dit onverslijtbaar ogende marmer en graniet.




Foto: © Albert Hagenaars



Wat zegt Rilke zelf in dit verband?


Lautloses Leben, Aufgehn ohne Ende,
Raum-brauchen ohne Raum von jenem Raum
zu nehmen, den die Dinge rings verringern,
fast nicht Umrissen-sein wie Ausgespartes
und lauter Inneres, viel seltsam Zartes
und Sich-bescheinendes-bis an den Rand:


Laat ik op de fiets bijna altijd denken dat de wind zich vergist, Van Zijp maakt duidelijk dat mij alle blaam treft. De titel ‘Omdat de wind zich nooit vergist’, veronderstelt een vraag die er vooraf aan is gegaan. Vermoedelijk bedoelde hij dat de beschouwer die vraag dan maar zelf dient te formuleren. De geïsoleerde bijzin vormt hoe dan ook een poëtisch aandoende regel. Er zit natuurlijk een tegenstelling in verborgen. De wind is slechts zichtbaar in zijn werking, hij staat in al z'n bestendigheid ook symbool voor alles wat vluchtig is en ongrijpbaar en veranderlijk. Maar het werk waar de benaming naar verwijst is dat geenszins. Het bevat een stenen rad met letters in plaats van raderen, dat op een eveneens stenen band met afdrukken van diezelfde letters staat, nee, daar dus overheen rolt. De eerste keer dat ik de sculptuur in het echt zag was ik verbluft, de andere keren groeide vooral de bewondering want dit meesterwerk lijkt niet alleen technisch perfect gemaakt, het zet ook krachtig aan tot een persoonlijke stellingname. Het wiel bepaalt de ondergrond, het geeft zich daarin vorm voor anderen. Een wiel is op zich natuurlijk al een van de sterkste symbolen in tal van culturen, denk aan de chakra die de leer van de Boeddha richting nirvana weergeeft, aan het Keltisch kruis, aan de ring die de vorm van de aarde, de eenheid of de oneindigheid representeert, de godsdiensten die er het vrouwelijke principe in zien of het opperwezen zon, en aan de gnostische traditie om er de slang mee af te beelden die in z'n eigen staart bijt, waar ook weer een netwerk van betekenis achter schuil gaat. Om nog maar te zwijgen van het kompas, het uurwerk en de cirkel van de Vrijmetselaars. Natuurlijk heeft Van Zijp niet al deze mogelijkheden bedoeld maar hij zal zich zeker gerealiseerd hebben dat hij met deze gedisciplineerd en liefdevol vervaardigde sculptuur een meervoud aan duidingen opriep.
Net als bij ‘So lose im Raume’ is er een tegenstelling tussen hoekige en ronde vormen, daar een ovaal op een rechthoek, hier een cirkel op een strip plus een uitgespaard vierkant in het midden van de cirkel met daar weer een ronde staaf in, ook weer precies in het midden. Deze staaf symboliseert een hendel waarmee de ronde steen heen en weer gerold kan worden. Nog praktischer heeft hij de functie van houvast wanneer de zware schijf opgehesen of neergelaten moet worden.




Foto: © Albert Hagenaars


De ‘Druppel’ tenslotte, het jongste werk, toont opnieuw een ronde vorm, ditmaal gepositioneerd op een vierkante sokkel. Dit werk, uit zwart Zweeds graniet ontstaan, kent geen tekst maar spreekt picturaal voor zich. Onwillekeurig ga je staan op het punt waar de gestileerde druppel, die zich uit de rand losmaakt en de overblijvende ruimte in twee gelijke vlakken verdeelt die zelf ook weer druppelvormig zijn maar dan in omgekeerde richting, in de onderrand neer zal komen om van daaruit langs de zijranden weer terug te stromen naar z'n valpunt. Onwillekeurig ook doen dualiteit en vormen, en in mindere mate ook het donker en het licht, denken aan het yin-yang teken en aan alles wat daar voor staat.
De schaalvormige sculptuur staat op een ruw gehouwen donkergrijs onderstuk met gepolijst bovenvlak, zodat de spiegeling optimaal is. Beide bestanddelen gaan in het steeds wisselende licht in elkaar over. Hier is een sterke parallel te zien met beide andere omschreven beelden.
Net als Rilkes laatste gedichten is ‘Druppel’ nog sterker naar binnen gericht, nog autonomer als kunstwerk, zonder echter, en dat is een van Van Zijps sterkste kanten, de communicatie met de kijker te verminderen. Het zal duidelijk zijn dat die voor een zo hoog mogelijk kijk- en beleefgenot ook een bijdrage moet leveren. Je kunt weliswaar volop genieten van alleen maar het bekijken van deze pure vormen, daarmee doe je echter zowel de sculptuur als jezelf te kort want er is nog zoveel meer mee verbonden.




Foto: © Albert Hagenaars


Wie de expositie aan zich voorbij moest laten gaan, kan de monografie aanschaffen (zie gegevens onderaan) of de werken op de plaats van ontstaan gaan zien, in het atelier en de beeldentuin van de kunstenaar vlakbij het dorpje Wouwse Plantage in het beboste buitengebied van Bergen op Zoom. Open daarvoor: www.vanzijp-sculptures.com

Om op de vraag terug te komen die dit artikel opent; de beeldhouwer zelf zegt: "De steen, toch wel. Maar dat gaat niet altijd op. Want als het idee er eerst is, ga ik op zoek naar een steen om het uit te voeren." Het doet denken aan de vraag over de kip en het ei. De materie ontstijgt het idee maar het is ook andersom: het idee vormt zich naar de materie.
Het antwoord van de kunstenaar sluit perfect aan bij wat hij tot uitdrukking bracht in ‘Druppel’. Zijn repliek is tevens de meest geëigende afsluiting van bovenstaande benadering, die nog maar een eerste stap is tot wat kunstenaars soms het onzegbare noemen, het zwarte gat waar kunst, filosofie en geloof in elkaar grijpen en zinderend beginnen te draaien, sneller, steeds sneller tot het lijkt alsof alles stilstaat!






MARCEL VAN ZIJP; ‘Omdat de wind zich nooit vergist – Sculpturen 1990-2015’; 30 pagina’s; Uitgegeven door Van Zijp Sculpturen & Inscripties; Wouwse Plantage; 2015; ISBN n.v.t.; Prijs: € 17,50.


www.alberthagenaars.nl


zondag 31 mei 2015

ROSE VANDEWALLE - Zwanenzang



Foto: © Albert Hagenaars, 2015.



DE BREDE VLEUGELSLAG VAN ROSE VANDEWALLE

Een keuze uit 30 jaar poëzie met Engelse vertaling

Ter gelegenheid van haar dertigjarige dichtersjubileum publiceert Rose Vandewalle (1942, Ieper) de tweetalige bloemlezing 'Zwanenzang / Swansong, 1982-2012, een selectie/ a selection'. De Engelse versie werd gemaakt door de deels Amerikaanse, deels Zuid-Nederlandse vertaalster Annmarie Sauer, zelf ook dichter. De Nederlandse tekst staat steeds op een linker pagina, de vertaling op de pagina daarnaast.

Het woord selectie roept bijna verkeerde verwachtingen op want Vandewalle, die journalistiek studeerde en een tijd in Amerika woonde, publiceerde net als haar voorbeeld Vasalis (naar wie zij in haar nawoord verwijst) slechts drie redelijk dunne bundels. Dat zijn achtereenvolgens ‘In haar zak een doek van staal’ (1986), ‘Laat de klok met rust’ (1992) en ‘Verwaaid’ (2006). Tussendoor staan echter ook gelegenheidsgedichten die zij in verschillende tijdschriften en themaboeken onderbracht.
Het boek bestaat uit drie delen van elk tien verzen die grotendeels overeenkomen met de drie genoemde bundels in volgorde van uitgave, waardoor de opbouw chronologisch is.

De titel van het overzicht komt voor in een naamloos gedicht uit haar debuutbundel dat een uitgesproken erotisch karakter draagt en aantoont dat Vandewalle dartel met de taal kan omgaan.


Weer verlangend naar je duizend handen
langs mijn lichaam
je lepe loopse tong
weer onze lijven overhoop
het klappen van de zweep indachtig
weer het woelige gehoer
en pal op de piek
het zingen van de kleine zwanenzang
een ochtend later
weer verlangend naar van vooraf aan



Door de keuze van deze bundeltitel plaatst de dichteres alle overgebleven teksten in het teken van leven, liefde, kunst en dood. Hoewel er nuances in betekenis zijn, wordt een zwanenzang al vanaf de klassieke oudheid gebruikt als een symbool voor het laatste meesterwerk van een kunstenaar vlak voor diens sterfmoment. Het is een gelukkige keuze want vrijwel al Vandewalles teksten zijn doortrokken van genoemde vier thema's. Hopelijk bedoelt zij er niet mee dat dit haar laatste boek is.
Spreken deze in alle kunst belangrijkste onderwerpen de lezer al aan, haar werk wordt extra spannend waar zij ze met elkaar vervlecht. Een mooi voorbeeld van zo'n lach en een traan, letterlijk, bezegelt het volgende vers over dementie. Het komt uit de derde bundel:


Wanneer ik zijn kamer betreed
valt op hoe overstuur hij is
zijn ogen schichtige vissen in een vijver

hij kan me niet meer thuisbrengen
geeft na enig aarzelen toe dat dit
de heerlijkste dag is van zijn leven

nu ik hem kom bevrijden
en hij reikt me zijn pols
waarrond de band met identificatie

dat het oorlog is, verkondigt hij
en hij met eigen ogen heeft gezien
hoe mensen om zich heen

gebrandmerkt en afgevoerd werden
tranen van angst slaan om
in tranen van vreugde







Vandewalle berekent haar effecten eerder met behulp van betekenis en beeldspraak, die in haar parlando nog extra kracht krijgen, dan met ritme en klankovereenkomst. Daar komt ze regelmatig met ware trouvailles op de proppen. Efficiënt kunnen ze ook zijn, bijvoorbeeld de asyndetische vergelijking van de ogen met "schichtige vissen in een vijver" die op de tegenstelling tussen de snelle bewegingen en de besloten ruimte leunt.
De alledaagse uitspraak in regel 4 krijgt vanwege de tweevoudige duiding extra kracht. Daarnaast is hier nogmaals een verdieping omdat het feitelijk niet gaat om een man die een vrouw (zijn dochter, gezien het woord “oorlog”?) niet meer thuis kan brengen maar andersom. Een ander contrast biedt natuurlijk het woordpaar “bevrijden” en “band” waarbij “band” dan wel een relatie mag suggereren maar hier vooral als boei fungeert.
Het gebruik van "zich" verwart. Elke keer wil ik daar toch 'hem' lezen. Wat zou Vandewalle hier mee bedoelen? Een dubbelsprong van vereenzelviging, namelijk van de vrouw naar de man naar de slachtoffers? Het lijkt een taalfout maar is dat niet als het voornaamwoord verbonden wordt met het ‘slaan’ in de voorlaatste regel. Weliswaar is dat het werkwoordelijk deel van ‘omslaan’ maar onbewust zullen de lezers toch de combinatie ‘om zich heen slaan’ gewaarworden. Mede daarom staat dan het voorzetsel "om" op een uitgelezen plaats. Als Vandewalle dit bekokstoofd heeft, is het een slimme zet, en anders gewoon een gelukstreffer.

Al slalommend door het boek viel me op hoezeer Vandewalle zich om geluid en volume bekommert. Dat er gezongen wordt, en gehuild, gesnikt en geruist, zal geen verbazing wekken. Heel wat bundels zuchten onder een veelvoud van dit soort woorden. Maar Vandewalle presenteert hier veel gedenkwaardige effecten. Enkele voorbeelden: “de stad krult en brult van drift”, “de zon schettert op de ramen”, “een zwerm spreeuwen kleppert erheen”, “woordloos bedrijven ze poëzie // kirrend en woordloos”, en “meeuwen van broos porselein & eeuwig schreeuwend breken door de straten”.
Ook voor bewegingen probeert ze vaak verrassende én treffende woorden te vinden:“ondertussen hebben ze mekaar / bekeken en betast / met hun vele diamanten vingers”, “zwaluwen doorkruisen / aldoor hun geest”, “de kamer / hitsige adem / kolk en spiraal”, “de tram vroegtijdig verlicht / krast voorbij / halfvol met stokstijf gezetenen”.
Deze geluids- en bewegingsfragmenten laten ook zien dat Vandewalle er lexicaal op los experimenteert. Soms vliegt ze hierbij uit de bocht, meestal weet ze een balans te vinden tussen spreektaal en expressie.




Annmarie Sauer
Foto: © Albert Hagenaars, 2013
.


Ik zou het boek tenslotte te kort doen als ik niet ook aandacht aan het vertaalwerk gaf. Annmarie Sauer (Dayton, Ohio) is niet de eerste de beste. Haar multiculturele afkomst, ze heeft ook nog wat druppels Duits en Indiaans bloed, maakt dat ze afwisselend in Europa en Amerika woont. Ze werkte als tolk voor het Europees Parlement en heeft een reputatie opgebouwd als vertaalster van poëzie. Het feit dat ze zelf dichter is, heeft daar zeker bij geholpen. Daarnaast is ze actief als bestuurslid van PEN Vlaanderen.

Ik kies haar omzetting van het erotische gedicht bovenaan. Dat wordt, voor wie serieus wil vergelijken, veel scrollen dus. Hopelijk wordt er tijdens het naar boven en beneden en weer naar boven vingeren tussendoor ook telkens wat herlezen.


Again longing for your thousand hands
along my body
your cunning in heat tongue
again our bodies topsy-turvy
mindful of how the whip cracks
again the hoary tossing about
and right at the cusp
the singing of the small swansong
one morning later
again longing for all over again
.


Juist bij de regels en beelden waar je de grootste problemen verwacht laat Sauer zien hoe behendig ze opereert. “Je lepe loopse tong” bijvoorbeeld wordt het grammaticaal anders geconstrueerde "your cunning in heat tongue” die ritmisch desgewenst op twee manieren te lezen is.
Topsey-turvy”, uit de combinatie van top plus de niet meer actieve infinitief terve (= to overturn), is ook een geslaagde vondst voor "overhoop" omdat deze uitdrukking meer betekenis draagt dan het Nederlandse equivalent. Naast 'disorder' en ‘confusion’ schuilt er ook ‘upside-down’ in, ‘inverted’, en dat levert in een seksueel getint gedicht als het onderhavige een extra suggestie op.
Sauer is consequenter dan Vandewalle bij het repeterende “weer”, dat in het Nederlands vier keer voorkomt, tegen “again” vijf keer waaronder twee maal in de slotregel, heel toepasselijk aan het begin en het einde ervan, wat niet alleen het cyclische karakter van het liefdesspel versterkt maar juist hier ook de betekenis van de regel. Het grijpt daarnaast meteen terug naar het allereerste woord. Goed gedaan!
The singing of the small swansong” komt dan door de overlapping als een zwaktebod over maar is nog altijd een getrouwe omzetting van "het zingen van de kleine zwanenzang".

Deze bloemlezing toont aan dat het voor de samenstelling van een poëzieoverzicht niet op de eerste plaats uitmaakt hoeveel bundels eraan ten grondslag liggen, zolang er maar overtuigend voor kwaliteit wordt gekozen en eventuele losse gedichten in een relevant verband worden gezet. Dit nu is Vandewalle gelukt. Dat ze haar werk tegelijk een potentieel veel groter verspreidingsgebied gunt is daarmee een terechte keuze. Zij zal zelf vast betere woorden hebben dan mijn beschrijving van het geluid, zwaar ruisend, van haar nu brede vleugelslag, mogelijk gemaakt door de twee toch al zozeer verwante, en in dit opzicht nog eens harmonieus op en neer gaande talen.


ROSE VANDEWALLE; ‘Zwanenzang/Swansong’; English translation Annmarie Sauer; 86 pagina’s; Uitgeverij Dodopers, Eindhoven; 2015; ISBN: 978-90-822047-2-8; NUR: 306; Prijs: € 10,00.



www.alberthagenaars.nl

maandag 20 april 2015

ERICK KILA - Beken!



Foto: © Albert Hagenaars, 2015.



DENKEN VERSUS GELOVEN?

Over de verborgen parallellie van Erick Kila

Vaak wordt geschreven over waarde en effect van openingszinnen van romans. Het gebeurt heel wat minder bij poëzie en dat is merkwaardig want er is geen literair genre waarin de dichtheid van klank en betekenis in taal zo’n bepalende rol speelt als juist in de dichtkunst. Algemeen gesproken, een zin in een bundel legt meer gewicht in de schaal dan een zin in een roman. Een nieuwe lente en een nieuw geluid heeft niet toevallig spreekwoordelijke kracht gekregen en is in onze taal de uitzondering die de regel bevestigt. Daar moest ik aan denken toen ik ‘Beken!’ van Erick Kila (1954, Den Haag) opende.

Kila debuteerde met gedichten bij uitgeverij Bosch & Keuning in 1984, en was docent, journalist en criticus, voor de Haagsche Courant. Hij publiceerde behalve poëzie ook een novelle, romans en jeugdliteratuur maar lijkt aan een tweede carrière te zijn begonnen sinds hij naar het zuiden afzakte en tot de redactie toetrad van Gierik & NVT, medewerker werd van De Auteur/De Boekhouding (orgaan van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen) en twee bundels publiceerde bij uitgeverij Kleinood & Grootzeer in Bergen op Zoom, waaronder het pas verschenen ‘Beken!’

De eerste regel van de bundel met de strenge titel is: "ooit liep ik een gedachte in". Deze woorden fascineerden me, natuurlijk ook door de materialisatie van een denkelement, maar eerder toch nog door de keuzes. Over welke gedachte gaat het eigenlijk? En dan nog, ging ik ervan uit dat de dichter het over zichzelf heeft, en zo ja, in hoeverre wil ik hem dan volgen op wat een geestelijk avontuur beloofde te worden, of had hij het over de lezer, lokte hij die met de uitnodigende aanspreekstatus de bundel in?
Gezien het vervolg was dat geen vrijblijvende keuze. Het hele gedicht luidt namelijk:



GOEDE MENSEN

ooit liep ik een gedachte in
het was er koud en schemerachtig
er waren mensen met gestreken kleren
ik probeerde te denken dat het goede mensen
waren
bij een sloot zat een visser
hij kreeg beet en scheurde de vis van het haakje
niet erg, zei hij
ik sloop verder en probeerde te denken dat
het niet erg was
het werd nacht en
ik probeerde




Alleen al dit begin zegt veel over de wijze waarop Kila poëzie bedrijft. Hoe eenvoudig zijn gedichten qua zegging ook overkomen, en hoe kort ze ook zijn, ze worden bij aandachtig lezen altijd meer dan een aantal mededelingen.

Als we cesuren aanbrengen, kunnen we bovenstaande tekst als volgt verdelen: r. 1 t/m 5, r. 6 t/m 8, en r. 9 t/m 12. Zeker, er is een andere indeling te maken, maar dit lijkt me de meest logische, en dat past in elk geval bij Kila's verwijzing naar het denken.
Laat het dus niet al te aangenaam zijn in die gedachte, er lopen wel mensen met gestreken kleren rond. Wat zegt dit? Mogelijk dat het om mensen gaat die zich netjes willen presenteren, die menen te weten hoe het hoort. Regel 4 suggereert echter dat ze ook wel eens niet zouden kunnen deugen. Maar hoe betrouwbaar is dit perspectief als we eerder hebben aangenomen dat de koude en duistere gedachte van een autonome ik is?

Kila maakt inhoudelijk een sprong over mijn denkbeeldige witregel naar een sloot en een visser. Roepen deze twee sleutelwoorden doorgaans een vredig plaatje op, hier worden ze verbonden met agressie, pijn en een gebrek aan empathie. Waar staat het woord vis zoal voor? Op zoek naar symboliek doemde als eerste associatie Christus op, gevolg van mijn leerjaren op een broederschool. Past dat? Wonderwel als je de parallel met de speer en het kruis kunt zien. De figuur Jezus werd uit het menselijk leven gescheurd en liet duidelijk weten dat dit niet erg gevonden moest worden. Dit standpunt zet het vermeende gebrek aan empathie dan wel wezenlijk op z'n kop, er is dan ineens een teveel aan inlevingsvermogen.
Los van enige spirituele link, dichter bij de basis, staat de vis symbool voor het element water en daar komen we handen tekort voor alle mogelijke betekenissen. In elk geval is het ook in het water, het Nederlandse water, duister en schemerig. Dan kunnen, wie weet, de mensen gelijkgeschakeld worden met vissen. Richten we ons op de visser, dan mogen we die wellicht koppelen aan de dichter, die ook altijd beet wil krijgen. Zo interpreterend verschuiven de vissen naar woorden en ook naar het acroniem Ichtus. De letters van dit Oudgriekse woord staan elk voor een ander woord. Samen vormen ze de uitdrukking Jezus Christus Gods Zoon Redder, die als geheime code van groot belang werd in de perioden dat de vroege Christenen werden vervolgd en omgebracht. Dat was wel erg maar ondersteunde de propaganda in niet onaanzienlijke mate; als mensen bereid waren de marteldood te sterven voor een nieuw geloof, moest dat natuurlijk wel een heel bijzondere leer wezen. Bovendien stonden zachtheid en vergevingsgezindheid in schril contrast tot de martiale cultuur van de Romeinen. Voorlopig althans want kruistochten, Jodenvervolging en Spaanse inquisitie zouden niet al te lang uitblijven.






Elke lezer associeert anders en zal daarom in allerlei persoonlijke netten terechtkomen, al even geschikt om tot verklaringen te komen of niet. Feit is dat Kila met z’n onverwachte zetten de tekst evenzovele kansen geeft gedachten te openen.
In de laatste regels bijvoorbeeld wordt er niet meer gelopen maar geslopen (wat ontkomen én jagen inhoudt), wordt geprobeerd een gedachte over te nemen. Schemering gaat over in nacht maar het proberen blijft. Dit woord staat niet voor niets aan het einde. Het geeft dit eerste gedicht een onbestemdheid die de meeste poëzieliefhebbers extra graag een plaats zullen willen geven. Zelf verbind ik het woord het liefst met het eindeloze pogen van de dichter, geen gedicht is immers ooit gereed, elke lezer zet er patina op af.

Wie van dit soort poëzie houdt, kan z’n hartje ophalen maar ook z’n borst natmaken want vrijwel elk gedicht, en er zijn er 26 opgenomen, daagt uit om op een zelfde manier benaderd te worden.
Wie meent dat de religieus-historische hersenspinsels van ondergetekende quatsch zijn, leg ik met plezier een volgend gedicht voor:



GELOOFSZAKEN

de goedheid
van een stil Vlaams plein
je zet het spel neer op
een bord en denkt
er is geen kans er is
bijna geen kans
de vogels slikken in
ongrijpbaar geluk
daar is de toren van
een klok
daar is de klok van
het geluid
daar



Deze titel plus kerktoren, wie krijgt daarbij geen spirituele kriebels? Opnieuw zijn er allerlei verbanden, soms tegengestelde en soms overeenkomende belangen. Tot de eerste categorie behoren geloven en, opnieuw, denken en tot de tweede goedheid en geluk. Deze tekst begint en eindigt met een plaatsbepaling, de eerste duidelijk, de tweede schijnbaar duidelijk. Het woord toren wordt maar één keer genoemd maar is vermoedelijk het belangrijkste, het verbindt schaakspel en kerkgebouw. Ook klok biedt met enige goede wil, en die ontlenen we hier gemakshalve aan de goedheid van het stille plein, deze mogelijkheid. Er zijn tenslotte kerkklokken en schaakklokken.

De hamvraag in dit vers is natuurlijk wáár geen kans, of bijna geen kans op is. Bij een kansspel is die gemakkelijk te beantwoorden: kans om te winnen natuurlijk. Bij geloofszaken ligt dat heel wat anders. Allez, waar denken we aan bij de combinatie van geloof en kans? Welke kansen biedt een geloof? Welk geloof schept kansen? En als het niet om een religieus geloof gaat, wat kan dan een alternatief zijn? Een vraag waar ook Mallarmé, beroemd geworden door z’n ‘Un coup de dés jamais n’abolira le hasard’, zich het hoofd over brak. Er zijn nogal wat overeenkomsten tussen Kila en Mallarmé. Zo schrijven ze allebei compact, leunen ze op symbolen, benadrukken ze het belang van denkprocessen, gebruiken ze duistere, moeilijk te verklaren passages en ontvouwen ze een poëtica met nogal wat tegenstellingen.
Kan zo’n alternatief voor Kila een geloof in de rede zijn? Hij schrijft alvast opvallend cerebraal. Of gaat het juist om een keuze voor de zintuigen, voor de slikmomenten? Beide opties kunnen door bepaalde aanwijzingen met gemak een eind worden verkend.

Het aanvankelijk overbodig overkomende woord Vlaams wijst op het Roomsche gedachten- en gevoelsgoed. Het kan zijn dat dit zelfs de enige reden is om het adjectief op te nemen. En -voel de dwang van beide klokken- hoeveel tijd hebben we voor elke zet, elke stap in het bestaan beschikbaar? Niet veel vermoedelijk. Dwang wordt ook al aangegeven in de slotwoorden maar daar richt die zich op een locatie, vermoedelijk de klokkenstoel en daarmee het gebedshuis in engere zin. Schaakbord en sacraal bedoelde plaats vallen ook zonder al te veel gepeins wederom samen.

Om meer helderheid te krijgen kunnen nu de vogels ingezet worden. Vertegenwoordigen de vissen het water, vogels doen dat voor het element lucht. In ‘Geloofszaken’ vliegen ze echter niet maar slikken ze in ongrijpbaar geluk. Ze doen dus niet wat ze verondersteld worden te doen. Er staat niet slikken ongrijpbaar geluk ín, al kan ook deze betekenis geldigheid krijgen als je de nadruk verlegt. De eerste lezing suggereert echter slikken plus in, waarmee we na de fysiek weergegeven gedachte in ‘Goede mensen’ het tweede voorbeeld van een ongewone materialisatie te pakken hebben. Wanneer slikken we doorgaans? Als we eten en drinken (wedden dat slikken en slok verwant zijn). Wat wordt hier geconsumeerd? Niet het geluk waarvoor bruidsklokken geluid worden maar ongrijpbaar geluk. Is het geluk wel in zicht maar onbereikbaar doordat men zich verslikt? Luidt een klok als een laatste afscheid, als teken dat alles met een schaakmat afgelopen is?
Het luiden van de klok wordt vast niet toevallig zo nadrukkelijk verwoord. De vraag in het verlengde hiervan: waarom moet de dichter dan nog tweemaal het woord ‘daar’ vermelden als het duidelijk genoeg zou moeten zijn? Wil hij een overdrachtelijk seintje geven, zo van lezer, het gaat niet om een kerkklok maar om een symbool voor geluk en daar is alleen kans op als je erin wil of kan geloven en niet als je er teveel of te diep over nadenkt? Dat zou dankbare contrasten opleveren: hart versus hoofd, ziel versus geest. Dat zou tegelijkertijd de zenuw van Kila’s poëtica blootleggen want zijn werk is zoals eerder gezegd onmiskenbaar cerebraal gericht. Is dat bedoeld als een verdediging tegen onwelkome pottenkijkers? Als een barrière voor de erachter liggende passies en gedachten die zich alleen willen geven aan een lezer die de test heeft doorstaan en dus een gezamenlijke beleving verdient? Denk in dit geval aan Boutens, die daar ook een handje van had.

Schuilt een handreiking tenslotte in de titel? ‘Beken’ is immers niet alleen een op de ander gerichte imperatief maar ook de persoonsvorm van de eerste persoon enkelvoud. Daarmee komen we terug op de veronderstellingen in de eerste alinea van dit artikel. We zien dan niet alleen een dichter die tot de lezer spreekt, die wil dat de lezer bij zichzelf te rade gaat maar ook eentje die zichzelf aanspoort een en ander toe te geven. Langzaam maar zeker worden zo twee tegengestelde maar wel degelijk parallel lopende ontwikkelingslijnen zichtbaar. Waar ze elkaar kruisen wordt het extra spannend, juist daar schittert de poëtische winst, dáár ja, om het à la Kila te zeggen.

Ik besluit deze bespreking, die bijna een recensie is geworden, met het titelgedicht, dat op de 23e plaats staat maar beter achteraan gezet had kunnen worden, op pagina 31.



BEKEN!

bedenk dat er een eind is
denk aan enig nut
een wens of bijna zoiets
wat er toe doet is
dat het schuw is
en dat het ontglipt
ga buiten de orde:
beken

zie ook maar



Welnu lezer, neem de laatste drie regels serieus en ga zelf aan de slag, met een leespauze tussen de beide laatste woorden of niet.


ERICK KILA; ‘Beken!’; 34 pagina’s; Kleinood & Grootzeer, Bergen op Zoom; 2014; ISBN/EAN: 978-90-76644-72-1; NUR: 306; Prijs € 16 plus € 2,00 portikosten.



www.alberthagenaars.nl

vrijdag 27 februari 2015

BARNEY AGERBEEK - Njai Inem



Foto: © Albert Hagenaars



KIEMEN IN ALLE DENKBARE EINDES

De meervoudige debuutroman van Barney Agerbeek

Barney Agerbeek (1948, Surabaya) publiceerde in 2003 en 2006 enkele nauwelijks opgemerkte gedichtenbundels maar wist literaire aandacht te vangen met de opmerkelijke verhalen in zijn boek ‘Schaduw van schijn’ (2013) waarin hij onder andere over zijn belevenissen als expat /bankmedewerker in Indonesië vertelt.

Wie zijn eerste roman ter hand neemt, moet eerst de titel doorgronden en dan nog drie motto’s door, twee voor het boek, en een voor het eerste hoofdstuk.
Om bij het gemakkelijkste element te beginnen; Inem is een Javaanse naam voor een meisje of vrouw. Je hoort hem ook in verbindingen als Ngadinem, Juminem en Suratinem.
Njai (tegenwoordig geschreven als nyai) is een andere kwestie. Afhankelijk van tijd en plaats zijn er aanzienlijke verschuivingen aan te wijzen. Het woord wordt niet vaak meer gebezigd. Oorspronkelijk is het een Balinese aanduiding voor ‘zus’. In o.a. het Javaans en Soendanees (de belangrijkste taal van West-Java) werd het nog lang gebruikt voor een volwassen, en vanwege de traditionele sociale structuur, vrijwel altijd getrouwde vrouw, vergelijkbaar met nyonya in Bahasa Indonesia, de eenheidstaal van het land. Op Borneo was het dan weer een algemeen woord dat aangaf dat de dame in kwestie niet adellijk was.
In de koloniale periode echter, die overigens pas na het bewind van de door een bankroet gevelde VOC (1602 - 1799) officieel aanving, had het woord de connotatie van concubine. In de 17e eeuw al waren er nogal wat njais van Balinese afkomst op Java. Het fenomeen was in elk beval belangrijk genoeg voor gouverneur J.P. Coen om een verbod uit te vaardigen. Op Java, het eiland waar het verhaal zich in het begin afspeelt (later op Sumatra), ging het in de praktijk om een inheems meisje dat de bijslaap van een Europese man was en ook huishoudelijke taken uitvoerde.
Agerbeeks boek is gepositioneerd in het Interbellum, toen het belang van njais al afgenomen was, onder andere door de sterk gegroeide prostitutie en de komst van grotere aantallen Nederlandse vrouwen en meisjes.
Op de achterflap staat tenslotte de omschrijving die de auteur Rob Nieuwenhuys gaf: “Een inheemse vrouw die in Nederlands-Indië gedwongen werd samen te leven met een Europese man, haar 'toean'. Zij was zijn persoonlijke verzorgster en uit hun relatie kwamen vaak kinderen voort. De njai kan daarom worden beschouwd als de oermoeder van vele Indische mensen.” Hieruit mag je concluderen dat Barney Agerbeek, zelf Indisch, deels een boek heeft geschreven over de oorsprong van zijn vervlochten afkomst.

Dan de motto’s. Het allereerste, van Czeslaw Milosz, is het meest relevant: “De neiging algemene, maar niet geverifieerde oordelen uit te spreken ligt diep in ons verankerd. Niet alleen de lezer, maar ook de schrijver zelf beweegt zich onzeker tussen vereenvoudiging van de waarheid en haar nuancering, wanneer hij de kenmerken van landen en volkeren objectief probeert voor te stellen.”
Het tweede is van Jorge Amado die zich naar aanleiding van zijn eerlijk bedoelde relaas over het leven van werkers op een cacaoplantage afvraagt of hij een proletarische roman heeft geschreven. Dit motto had volgens mij beter weggelaten kunnen worden.
Het derde opent zoals gezegd het eerste hoofdstuk en is een doorwrochte strofe: “Home for a long time fought with me for air, / And I pronounced it uninhabitable. / Then, in an old tradition of reversal, / I understood I'd left my future there.” Was getekend Carol Rumens. Dit citaat met geraffineerde eindrijmen had in verschillende opzichten beter achteraan kunnen staan. Dat is in dit geval uitgesloten omdat daar ook al een uitgebreide woordenlijst, zes addenda en een bibliografie zijn opgenomen. En dan zijn we er nog niet want er volgen ook nog motto's voor elk van de andere vijf delen en voor het slotdeel zijn er zelfs twee! Het doet me denken aan een schilderij dat in drie lijsten hangt. Weer wel goed in dit verband is dat Agerbeek niet alleen Westerse intellectuelen aan het woord laat zoals Francesca Woodman, Bruno Schulz, A. Teeuw en Wislawa Szymborska, maar ook zijn Indonesische collega Pramoedya Ananta Toer (1925-2006).

Na de eerste citaten krijgt de lezer al op pagina 2 een volgende kieteling van zijn leeshouding. Het boek bevat namelijk niet één verhaal maar twee. Of beter gezegd, het gaat wel om dezelfde geschiedenis maar die wordt vanuit verschillende perspectieven verteld. Om daar geen misverstand over te laten bestaan, heeft de uitgever consequent voor twee duidelijk onderscheiden lettertypes gezorgd. Een goede keuze.

De eerste weergave is die van de zogenaamde alwetende verteller en die vangt aldus aan:
Inem kijkt onderzoekend. Luistert naar de verte. Er staat iets ernstigs te gebeuren, zegt haar gevoel. Maar wat? Haar vriendinnen kletsen dwars door haar gepieker heen.”
Met deze overwegend beknopte zinnen bereikt Agerbeek al meteen twee doelen. Hij introduceert een hoofdpersoon die zowel gevoelig als nadenkend is én hij roept spanning op.
Het is moeilijk om bij de voorstelling die je je van haar maakt niet de tekening van Piet Ouborg (1893-1956) te zien die op de voorkant is afgebeeld. Ouborg bracht een deel van zijn leven in Indië door en wordt tegenwoordig, ondanks zijn geflirt met Cobra, tot de Nieuwe Haagsche School gerekend. Zijn illustratie toont een jonge vrouw die niet, zoals op veel andere tekeningen van vrouwen door westerse kunstenaars in de Indonesische archipel, allerlei romantische suggesties wekt maar een indringende authentieke schoonheid tot uitdrukking brengt: die van eigenzinnigheid, sluimerende kracht en trots.






Eén bladzijde verder opent het relaas zoals het van binnenuit beleefd wordt door Inem:
De kinderen gaan naar school. Hun hoge heldere stemmen zijn tot op grote afstand hoorbaar. Onder de boom komen we als vriendinnen elke ochtend bij elkaar, steeds vaker om over het vinden van werk te praten. Een dagelijkse zorg.”
De auteur hanteert hier een iets andere stijl, met langere zinnen en meer genuanceerde informatie die ook meer ruimte laat aan het uitspinnen van emoties. Het tonen van gevoelens gebeurt in Zuidoost-Azië veel gedempter dan in Europa. Bij een teveel volgt al gauw afkeuring. De meest intieme ervaringen en reacties kunnen daarom het best van binnenuit behandeld worden.

De afwisselingen gaan zo het hele boek door, al neemt de tweede hoofdpersoon, een plantagehouder, het externe perspectief aan het begin van het vierde deel van de in totaal zes over. Hij wordt Menir genoemd, geen eigennaam maar een verbastering van meneer.
Hij blijkt zowel een intelligente man als een onvervalste koloniaal. De eerste eigenschap vermag hem echter wel aan het twijfelen te brengen over de morele kant van de ongelijke verhoudingen. Veel van zijn nobel overkomende motieven hebben geen humanitaire beweegreden maar zijn puur economisch van aard. Zijn koelies mogen bijvoorbeeld wel geslagen worden maar niet afgeranseld want dan kunnen ze dagen of langer niet werken en dat is een onaanvaardbare verliespost.
De lezer zal tijdens het lezen van de regels waarin Menir zijn nieuwe aanwinst observeert enige hoop koesteren:
Ik hoop dat dit meisje zich anders gedraagt dan de vorige [sic]. Die keek altijd zó afwezig dat ik geen idee had waaraan ze dacht en dat eigenlijk ook niet wilde weten. Ze verstijfde wanneer ze me zag en was gewoon te dom om haar gedachten onder woorden te brengen. Dat breekt op. Dit meisje is slimmer, zeker als je merkt hoe ze ondanks de intimiderende omstandigheden probeert haar verstand te gebruiken. Ik zal zorgen dat ze me gehoorzaamt zonder haar te schofferen. Misschien moet ik de eerste keer in bed rustig aan doen, in etappes, niet direct erbovenop.”
Wat deze voornemens waard zijn, lezen we even later in een lange beschrijving waaruit ik de belangrijkste zinnen licht: “Met een schok word ik wakker. Iemand houdt mijn billen vast en knijpt erin. Er brandt licht in de kamer. Twee handen pakken me op, ik zweef door de lucht en beland na een draai op de borstkas van menir. Hij lacht naar me en zijn adem ruikt een beetje zoet. Ik moet door zijn ruwe acties naar adem happen. // Ik wiebel op zijn buik en borst. Zijn vingers duwen mijn bilspleet uit elkaar en hij begint mijn kruis te strelen. Ik wil schreeuwen maar er komt geen geluid uit mijn keel. // Ondanks mijn woede en angst word ik opgewonden en begin ik ongecontroleerde bewegingen met mijn onderlichaam te maken. // Hij drukt zijn lippen op de mijne en duwt zijn tong in mijn mond. Het is zo onverwacht en hij propt mijn mond zo vol, dat ik moet kokhalzen. // Even later ben ik naakt en laat hij me op mijn buik liggen. Hij buigt mijn onderbenen omhoog en begint op mijn tenen te sabbelen, likt mijn enkels en kreunt. // Mijn maag trekt samen. Hij pakt mijn heupen en dwingt me om heen en weer te bewegen. Hij dringt steeds verder in me en ik voel wat ik nooit eerder heb gevoeld. Het doet pijn en ik verzet me, en tegelijkertijd huiver ik van genot. Nu begint hij steeds harder te zuchten en te stoten. De pijn golft als stroomstoten tot aan mijn kruin. Opeens knort hij luid, trekt zich terug en ik voel warme klodders op mijn buik terechtkomen. Hij legt me naast zich neer en zuigt aan mijn lippen en oren, fluistert onbegrijpelijke woorden. Ik voel iets kleverigs tussen mijn benen. Waarschijnlijk bloed ik van onderen.”

Dit fragment maakt verschillende zaken tegelijk duidelijk. Agerbeek kan volkomen overtuigend schrijven, door middel van details sterke beelden en emoties oproepen. Bij hem zijn ook maar weinig situaties zwart-wit. Er heerst ondanks de beschrijving van gruwelijkheden -behalve deze verkrachting is er later in het boek ook sprake van doodslag- een schemergebied waarin de personages haast onmerkbaar in beweging zijn, zich ontwikkelen. Naast de pijn en de vernedering van Inem is er ook genot. De plantagehouder wil geen ejaculatie in zijn slachtoffer; een baby zou hem om meerdere redenen niet goed uitkomen.
Wat hier niet staat maar elders wel is dat het slachtoffer door anderen wordt benijd vanwege de met de status van een njai samenhangende voordelen. Inem hoeft zich niet af te beulen, lijdt geen honger en dorst zoals de landarbeiders, wordt niet stelselmatig geslagen, maakt gebruik van de luxe van een ruim en gezond huis en kan, indien ze het handig aanpakt, macht uitoefenen, haar eigenaar manipuleren.
Met enkele aanwijzingen in die richting besluit het boek. De lezer mag ze naar believen interpreteren. Enkele opmerkingen roepen opnieuw betere tijden op voor de slimme en vooral praktisch ingestelde Inem maar Agerbeek gaf met de beschrijving van de schending al aan dat ook zijn vertelperspectieven allesbehalve betrouwbaar zijn.




Foto: © Albert Hagenaars



Het boek kan gelezen worden op minstens vier niveaus. Het is een verhaal over een pubermeisje dat versneld volwassen wordt, een fictief historisch verslag, een schrijnend voorbeeld van culturele botsingen en het is een metafoor voor sociale discrepantie, beter gezegd voor slavernij, vroeger en nu. Om over dit laatste geen misverstand te laten bestaan, heeft de auteur een katern met maar liefst zes korte stukken uit dagbladen en onderzoeken toegevoegd. Enkele koppen: “Over slavernij in Indië” (wat logisch is), “Miljonaire aangeklaagd wegens mensenhandel” (over een geval van uitbuiting in het AD in 2013) en “Huishoudhulp in Saoedi-Arabië heeft bar slechte positie” (uit een editie van De Volkskrant in 2008). Zelfs buiten het bestek van de verhaallijn weet Agerbeek zodoende zinvolle verbanden met de actualiteit te leggen.
De verhaallijn? Er zijn dermate weinig handelingen en wendingen in die lijn dat het boek ook als novelle mag worden gezien. Met name het aantal van 176 pagina's, de onderhuidse broei, de meerdere lagen, de drie vertellende instanties en de toevoegingen wijzen echter duidelijk op een roman.

Agerbeek bereikt het meest in zijn opzet waar hij zich op het niveau van de culturele verschillen richt. Er bestaat waarschijnlijk geen roman over Indië of het hedendaagse Indonesië van de hand van een gehele of gedeeltelijke buitenstaander die niet de sterkst tot de verbeelding sprekende associaties behandelt. Voor westerse auteurs en lezers zijn dat al gauw zaken die niet of slechts zwak deel uitmaken van de ‘eigen cultuur’ zoals het belang van de groep ten koste van dat van het individu; de nadruk op intuïtie en ook spiritualiteit in plaats van op de ratio (denk aan Couperus' treffend benoemde stille kracht) en de waarneembare werkelijkheid ; het besef van een veel ruimer ervaren en geïnterpreteerd nu, waar verleden en toekomst door naar de zijkanten worden gedrongen; de non-verbale communicatie plus mimiek die woorden nogal eens overbodig lijken te maken; de grotere verschillen tussen formeel en informeel dan wij gewend zijn; de op veel plaatsen overweldigende natuur in de vorm van jungle, vulkanen, aardbevingen, tsunami's en banjirs; en niet in het minst de politieke instabiliteit die, samen met het natuurgeweld, het bestaan veel minder zekerheid belooft dan bijvoorbeeld de polders en het redelijk goed controleerbare Haagse parlementaire reilen en zeilen. Ter vergelijking: tijdens de watersnood in 1953 kwamen ruim 1800 mensen om, maar bij de tsunami in 2004 tussen de 170.000 en 220.000 mensen alleen al in Indonesië! En bij de anticommunistische slachtpartijen in 1965-1966, die niet in de schoolboeken voorkomen, vonden tussen de 500.000 en 1.000.000 Indonesiërs de dood. Dergelijke hoge cijfers zijn natuurlijk van invloed op hoe een volk denkt en voelt. Al op de allereerste pagina schrijft Agerbeek: “Het gebergte loopt eindeloos door, met hoge en lage toppen en als vertrouwd hoogtepunt de Merapi, de berg van vuur. De vulkaan lijkt op een slapende reus, maar de mensen weten dat schijn bedriegt. Een hevige uitbarsting kan door de uitstoot van lava vele slachtoffers eisen. Mensen kunnen op grote afstand worden getroffen doordat daken van huizen instorten onder een enorme aslaag.”

Ik geef twee voorbeelden waarmee Agerbeek specifieker op culturele verschillen inspeelt. Op de tweede pagina, maar de eerste waarop Inem haar binnenwereld toont, introduceert de auteur als volgt een waarzegger in de vorm van een blinde ziener:
De blinde man ligt languit op zijn tikar onder de waringin. Zijn mand staat binnen handbereik, naast zijn trommel waarop hij elke avond speelt. // Zo nu en dan lijkt hij langs de machtige stam van de boom omhoog te kijken en wekt hij de indruk iets te bestuderen dat alleen voor hem zichtbaar is. Het zonlicht dwarrelt tussen de takken; het bladerdek bulkt van kleuren. Bespeurt hij geesten in de bewegingen van licht en schaduw? Bidt hij tot verre voorouders? Prevelt hij gebeden? Het duurt maar kort. Je kunt van alles bedenken. Hij schijnt tevreden met zijn eigen gezelschap en pulkt op het gemak in zijn neus. Dat zie ik hem elke dag doen, zijn oren wassen en neushaartjes uittrekken, alsof hij zijn scherpe gehoor en reukvermogen in optimale conditie wil houden.”
Enkele bladzijden verder, als hij verneemt, dat Inem en haar vrienden zich als plantagekoelie willen verhuren volgt zijn eerste waarschuwing al:
Blijf hier. Ga een andere keer. Jullie worden marionetten. Je zult bewegen als een wajangpop die door de stokken van een dalang wordt bestuurd. En alleen mogen spreken en bewegen op bevel. En zo hard moeten werken dat je hele lichaam pijn doet. Velen zullen ziek worden en nooit terugkomen.”
Dit is nog maar een flauwe afspiegeling van het lot dat Agerbeek zijn spelers bereidt, en dat brengt me bij het tweede punt, het begrip 'nerimo'.

Dit vindt de schrijver zo belangrijk, en terecht gezien de 'gelaten' opstelling van Inem in de ogen van veel lezers, dat hij het een apart lemma heeft gegund, dit is de zesde toevoeging achter in het boek. Zou het toeval zijn dat er evenveel hoofdstukken als addenda zijn?
In de woorden van Agerbeek zelf: “Nerimo is een Javaans woord en het boeit me sinds ik het heb leren kennen. Het betekent 'aanvaarding'. In de Javaanse context geplaatst heeft 'aanvaarden' een andere betekenis dan de westerse duiding die gebaseerd is op 'acceptatie na overtuiging'. Een dergelijke afweging wordt op individuele basis gemaakt. Door zijn sterke individualisme staat de westerse mens wellicht meer competitief tegenover het lot. Men spreekt over het lot 'in eigen handen nemen'.
Het Javaanse uitgangspunt komt voort uit hormat (respect, AH), bijvoorbeeld voor de hoger geplaatste of de oudere, waardoor het een collectieve zeggingskracht heeft. De Javaan heeft vanuit de traditionele hiërarchische structuur leren aanvaarden en drukt zich in de wij-vorm uit. 'Het is nu eenmaal zo. Wij moeten het accepteren'. En dan met zachte stem: 'Nerimo'. // Men is geneigd die houding indolent of fatalistisch te noemen. Dat is te kort door de bocht: aanvaarding coëxisteert met andere wezenlijke waarden en ambities
.”

Agerbeeks belang als romancier schuilt behalve in zijn vermogen om technisch verfijnd en geloofwaardig te schrijven ook in zijn gedrevenheid om waarden door te geven, begrip te vergroten tussen culturen in het algemeen en de verstrengelde in hemzelf in het bijzonder.
‘Njai Inem’ verrijkt de lezer zowel historisch als actueel want het gaat niet alleen om koloniale misstanden maar ook, nogmaals, om de nog steeds groeiende mensenhandel, die we elke dag in de vorm van overvolle wrakke boten en benauwde confectiebarakken op onze schermen zien. Agerbeek citeert BBC News World, één van zijn bronnen: “Nearly 30 million people around the world are living as slaves, according to a new index ranking 162 countries.” En al komen nogal wat van zijn zinnen elegant, zelfs ronduit esthetisch over; hun taalspel is nooit vrijblijvend, het roept altijd op tot morele waakzaamheid, die van onszelf in een wereld die heel wat meer bedreigingen kent dan vulkanen en aardbevingen. Niet voor niets luidt de tot meerdere eindes leidende slotzin van deze geslaagde roman: “Ik voel me hopeloos ver verwijderd van allen die ik liefheb en telkens stel ik dezelfde vragen, tot er één overblijft: Mag ik nog hoop hebben?”

Agerbeek hoeft deze vraag in elk geval niet meer te stellen over de mogelijkheden van zijn schrijverschap. Zoals zijn eerste verhalenbundel al een schot in de roos was, toont zijn eerste roman dat het voordeel van een late roeping als auteur de rijpheid en wijsheid van een volledig leven is, in Agerbeeks geval: van een bijna zeventigjarig bestaan dat in binnen- en buitenland, in westerse en niet-westerse beschavingen (de schrijver bezocht veel landen) werd beproefd, geschuurd en gepolijst. Nooit echter zal deze auteur zich laten voorstaan op glans en afronding want in zijn denkwereld gisten kiemen in alle denkbare eindes.


BARNEY AGERBEEK; ‘Njai Inem’; 176 pagina’s; Uitgeverij In de Knipscheer, Haarlem; 2014; ISBN: 978-90-6265-864-0; NUR: 301; Prijs: € 17,50.


Klik op onderstaande link voor informatie over de verhalenbundel ‘Schaduw van schijn’:
http://wwwconfetti-ah.blogspot.nl/2013/10/barney-agerbeek-schaduw-van-schijn.html



www.alberthagenaars.nl